U steunt de heemkundekring door lid of vriend te worden.
Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis.

Hondsdolheid

Uit DeurneWiki, de historische encyclopedie voor groot-Deurne.
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Hondsdolheid is een ziekte die ook in Deurne en Vlierden in vroeger eeuwen bekend en gevreesd was en waartegen door de plaatselijke overheid voorzorgsmaatregelen werden genomen.[1]

Preventieve maatregelen[bewerken | brontekst bewerken]

De belangrijkste maatregel waren wel het doden van de besmette dieren, het aanlijnen en het zogenaamde knuppelen of knevelen van de honden zodat ze niet konden bijten. Al in 1661 wordt in Deurnese geschriften over cnuppelen gesproken.

In 1685 werd geconstateerd dat er in toenemende mate groote rasernij van de honden was en veele quaije honden van buijten in dese gemeente van Doerne en Liessel comen en de eigen honden beten. Daarom werd toen door het dorpsbestuur bepaald dat de inwoners hun honden vastgebonden moest houden met een ketting of touw die de honden niet konden doorbijten. Wie zich er niet aan hield kon op een boete van drie gulden rekenen.

Mochten er ondanks deze maatregel toch nog loslopende honden gesignaleerd worden dan stond het iedereen vrij die af te schieten. Mocht het om razende of boosaardige, en dus mogelijk besmette honden gaan, dan moest de ene buur de andere waarschuwen en moest men de hond achterna zitten tot die was neergeschoten.

Op 12 oktober 1760 werd er in Deurne een razende hond gesignaleerd die meerdere honden en runderen zou hebben gebeten. Alle honden moesten veertien dagen aan de ketting en eigenaren van loslopende honden kregen een boete van anderhalve gulden.

Ook op 14 april 1787 werd ook in de dorpsvergadering van Vlierden gesproken over hondsdolheid. Op de openbare wegen waren meerdere dolle honden gesignaleerd. Een aantal mensen was ook aangevallen en gebeten het welk niet anders dan droevige gevolge kan na zig sleepen. In de vergadering werd besloten dat de Vlierdenaren gedurende een maand hun honden moesten vasthouden. De herders- of schepershonden waren van deze maatregel uitgezonderd maar moesten wel geknippeld (gekneveld) zijn en aan de lijn gehouden worden. Alleen bij het bijeen drijven van de schapen mochten ze even los rondlopen. Ook hier weer mochten loslopende honden worden doodgeschoten en kreeg de eigenaar een boete van anderhalve gulden.

Op 10 maart 1827 werd in Vlierden een verordening van kracht waarbij het verboden was om honden los te laten loslopen zonder dat deze van behoorlijke bungel met vaste kruisen zijn voorzien. Ook hier zien we het zogenaamde knippelen of knuppelen van de honden in tijden van gevaar voor hondsdolheid terug. Op 4 augustus van dat jaar ging ook in Deurne een maatregel in waarbij het verboden was om honden zonder muilbanden te laten rondlopen. Ook de artikelen 33 en 34 van de Deurnese politieverordening, die in 1828 van kracht werd, was daar duidelijk over: loslopende honden moesten in tijden van hondsdolheid worden gedood.

Op 18 september 1839 werd in Deurne een dolle of razende hond aangetroffen. Hij had meerdere andere honden gebeten, die daarop ook onmiddellijk volgens de toen geldende regels door de eigenaren werden gedood. Ook de boosdoener kon door enkele Deurnenaren worden achterhaald en doodgeschoten. De burgemeester van Deurne waarschuwde onmiddellijk zijn collega's in Asten, Someren, Lierop, Helmond en Bakel, zodat ook zij hun voorzorgsmaatregelen konden nemen. Voordat de dolle hond in Deurne onschadelijk kon worden gemaakt had hij in Bakel meerdere honden gebeten. Meerdere inwoners van Bakel gingen de volgende dag met hun hond naar Liessel om die daar te doen branden. Dit brandmerken van de hond met de Hubertussleutel in Liessel was een bijgeloof waardoor men meenden dat de hond dan gevrijwaard zou blijven van hondsdolheid. Ook het vee werd wel op deze wijze behandeld. Deze keer volgde er een periode van zes weken dat de honden aangelijnd moesten blijven.

In februari 1875 meende men in Deurne een dolle hond gezien te hebben en daar werd toen een aanlijnplicht van drie maanden ingesteld. Op 7 mei 1875 werd er in Vlierden een vreemde hond, verdacht van hondsdolheid, afgemaakt en de burgemeesters van Deurne en Vlierden vaardigden een aanlijnplicht uit. Al op 17 juni werd de maatregel ingetrokken omdat het vermoeden ongegrond bleek te zijn.

Op zondag 18 januari 1880 wist zich bij Godefridus Lomans op de Moosdijk in Neerkant een schaapshond van de ketting te bevrijden. Deze hond beet de schaapsherder Nicolaas Driessen toen die hem te eten wilde geven. Ook een kind werd door de hond gebeten. Beiden werden later door dokter Passtoors onderzocht. Daarop liep de hond naar Meijel waar die een vrouw en 15 andere honden beet. Later werd de hond in Neer afgemaakt en leed het dier volgens een Roermondse veearts inderdaad aan hondsdolheid. Drie weken voor deze gebeurtenis was in de buurt van de boerderij van Loomans een zwervende hond gesignaleerd.
Loomans verzocht later om zijn veestapel door een veearts te laten onderzoeken op hondsdolheid. De veearts moest het vee inderdaad als verdacht aanmerken en de eigenaar kreeg de opdracht om het twee maanden afgezonderd te houden. ook adviseerde de veearts om honden die hun eetlust verloren of andere verdachte verschijnselen vertoonden onmiddellijk af te maken of stevig aan te lijnen.
Het incident zorgde ervoor dat in Deurne gedurende vier maanden de honden aangelijnd en gemuilkorfd moesten zijn.

In december 1880 was het opnieuw raak. In Milheeze had de witbonte schaapshond van de weduwe Francis Verrijt te Milheeze vier personen en vijf andere honden gebeten. Een door deze hond besmette herdershond beet in de omliggende gemeentes meerdere personen en honden. In de gemeenten Bakel, Beek en Donk, Deurne, Helmond, Liempde, Lieshout en Veghel golden gedurende vier maanden de gebruikelijke voorzorgsmaatregelen.

In maart 1883 deed zich bij Ant. Rutten in Helenaveen een geval van hondsdolheid voor. Alle door dezee hond gebeten honden en katten moesten worden gedood. De burgemeester van Maasbree moest in kennis gesteld worden dat een van de twee honden van Mathijs Triebels, die met zijn hondenkar bij Rutten was geweest, ook door deze hond was gebeten. Gedurende vier maanden moesten de honden in Deurne aan de ketting liggen of gemuilkorfd worden. Wie zich niet aan de gestelde regels hield kond een boete van 50 cent tot 3 gulden krijgen of een dag gevangenisstraf.

Het kon ook wel eens anders lopen dan de regels aangaven. In maart 1890 schreef de burgemeester van Deurne het volgende aan de commissaris van de koning in Noord-Brabant

Op 10 maart is door Th. Lemmen en de weduwe Van Calis-van den Bogaart mij een geval van hondsdolheid aangegeven. Toen de bewuste vreemde hond werd opgemerkt werden de honden van het gehucht daarop aangezet, die hem aanvielen en beten waarbij de bedoelde hond bezweek, natuurlijk ook door de medewerking van de bewoners. Langzamerhand ontstonden door de opeenvolgende omstandigheden vermoedens van hondsdolheid. Tenslotte is voor mij boven alle twijfel verheven dat de betrokken personen ter goeder trouw hebben gedwaald en volstrekt niet hebben geweten dat het hier een geval is waarvan ze aangifte moesten doen, zodat ik meen hiervoor geen vervolging te moeten instellen.

Later gaf hij ook nog een lijst met de namen van de eigenaren van honden en katten die mogelijk in aanraking waren gekomen met de dolle hond en dus moesten worden afgemaakt: de kinderen A. de Vos, de weduwe J. Koppens, W. van Lieshout, L. van Bussel, W Seelen, H. Seelen, H. Joosten, J. Haazen, van ieder een hond en de twee katten van Th. Lemmen en de weduwe G. van Calis.

Sint-Hubertusbrood[bewerken | brontekst bewerken]

Naast het laten brandmerken van de honden en het vee te Liessel ter bescherming tegen hondsdolheid zal daar mogelijk met hetzelfde doel ook vroeger op de feestdag van Sint-Hubertus (3 november) het Sint-Hubertusbrood gebakken, gewijd en uitgedeeld zijn. Vóór het branden kreeg de hond een stuk Hubertusbrood om de anti-hondsdolle werking van de ingreep extra te versterken. In 's-Hertogenbosch werd van oudsher het brood uitgedeeld in het portaal van de Sint-Janskathedraal. Deze broodwijding ter ere van Sint-Hubertus ter bescherming tegen de pest en de hondsdolheid werd al goedgekeurd door bisschop Ophovius op 2 october 1636 tijdens een pestepidemie. In 1799 beschreef de rondwandelende dominee Stephanus Hanewinkel dat menigeen in de Meierij rondliep met een stukje gewijd brood op zak om niet door een dolle hond gebeten te worden.

Een recept uit 1624[bewerken | brontekst bewerken]

In het enige recept uit Deurne, uit 1624, dat over hondsdolheid handelt, zien we veel elementen terug die ook elders gebruikt werden. Het luidt als volgt:

Een welbewuste kunst die van enen rasenden hondt ghebeten.
Een goede behandeling zowel voor mens als dier die door een dolle hond is gebeten. Neem een handje smalle salvia, een handje wijnruit, een handje schotkruid, een handje betonie, ’s zomers groen ‘s winters zoals je het krijgen kunt, en meng dat alles. Maak alles fijn in een vijzel, doe er een beetje wijnazijn bij of een andere goede azijn. Pers het door een schone doek, knijp het stevig uit, geef de gebetenen, hetzij mens of beest, daar 's avonds en ’s morgens een lepel vol van te drinken. En zo mogelijk krab je de wond schoon, zodat het bloedt en leg er dan de genoemde kruiden op, of giet er een beetje van dat sap in.
Het helpet mith Godtlyker ghenaden.

In 1890 werd de 13-jarige Hub van Calis, zoon van Godefridus, door een vermoedelijk dolle hond gebeten. Blijkbaar had zijn familie onvoldoende vertrouwen in de Liesselse Sint-Hubertus want hij werd naar het Belgische Saint-Hubert gebracht alwaar middelen tegen razernij (werden) aangewend. Hij overleefde het accident.

Moeder en kind Spang naar Parijs[bewerken | brontekst bewerken]

In 1906 werd een van de kinderen van Egbert Spang gebeten door een hond waarvan werd vastgesteld dat die aan hondsdolheid leed. Louis Pasteur had in 1885 een werkzaam vaccin tegen hondsdolheid ontwikkeld en dus werd besloten om met het kind naar het Pasteur Instituut in Parijs te gaan. De inspecteur voor de volksgezondheid gaf daarbij zijn volle medewerking. Met spoed werd de treinreis naar Parijs geregeld. Er werd door de overheid een voorschot van 200 gulden meegegeven, onnodige uitgaven mochten niet worden gedaan, alles moest met kwitanties worden gedekt en het restant moest worden terugbetaald. In Parijs moesten zij zich onmiddellijk begeven naar het Hotel St. Roch in de Rue St. Roch 25 en daarna naar het Institut Pasteur en vervolgens het Nederlands gezantschap aan de Avenue Kléber 57. Met een verklaring van de districtsveearts op zak werd het kind met de moeder in een rijtuig van Goossens op 28 oktober 1906 naar Eindhoven gebracht.Om 4.56 uur 's morgens begon de treinreis naar Parijs. Verdere gegevens over deze zaak ontbreken maar aangenomen mag worden dat de behandeling succesvol was.

Bronnen, noten en/of referenties
  1. Veel gegevens over hondsdolheid zijn te vinden in het artikel De vele achtergronden van hondsdolheid door Hans van den Broek, gepubliceerd in D'n Uytbeyndel nummer 61 (2006) blz. 3 t/m 27.