U steunt de heemkundekring door lid of vriend te worden.
Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis.

Een eeuw Helenaveen

Uit DeurneWiki, de historische encyclopedie voor groot-Deurne.
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Een eeuw Helenaveen
Auteur(s) R. Kok
Titel Een eeuw Helenaveen
Publicatiedatum 1955 - Van Waesberge - Hoogewerff & Richards
Soort artikel
Locatie 04.A.58

Een eeuw Helenaveen is de titel van een artikel van drs. R. Kok dat november 1955 verscheen in jaargang 46 nummer 11 van het Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie.

Het betreffende tijdschrift bevindt zich in de Bibliotheek van de heemkundekring.

Onderstaand volgt de integrale tekst van dit artikel.

Een eeuw Helenaveen

Inleiding[bewerken | brontekst bewerken]

De 24e Augustus en de 14e September 1953 waren gedenkwaardige data voor het in het uiterste zuidoosten van de provincie Noord-Brabant gelegen Peeldorp Helenaveen.

Immers, op die data was het een eeuw geleden dat bij Koninklijk Besluit respectievelijk concessie tot vervening en tot het graven van een daartoe benodigd kanaal in het zuidoosten van de gemeente Deurne (binnen welke gemeente Helenaveen thans een zelfstandige economisch-geografische eenheid vormt) werd verleend aan de gebroeders Jan en Nicolaas van de Griendt te 's-Hertogenbosch, die kort tevoren van de gemeente Deurne hadden gekocht de betreffende Peelgronden met een oppervlakte van ca 660 ha.

Een en ander had intussen, ten gevolge van langdurige onderhandelingen tussen het [[gemeentebestuur van Deurne]] en Jan van de Griendt (die daarbij handelde voor zich en zijn broeder Nicolaas) over de prijs voor genoemde grond – die tenslotte op ruim f 48.800,- werd vastgesteld – geruime tijd geduurd voor het zover was. Immers na uitvoerige onderhandelingen nam de gemeenteraad van Deurne op 30 Maart 1853 het definitieve besluit tot verkoop van genoemde gronden, terwijl het nog tot 2 Juli 1853 duurde voordat de notariële koopacte werd gepasseerd; eerst de bovengenoemde Koninklijke Besluiten van 24 Augustus en 14 September 1853 zijn te beschouwen als de kroon op het langdurige vooroverleg, het aanvangssein voor de omvangrijke vervening en ontginning, welke leidde tot het ontstaan van een bloeiende nederzetting, die thans ca 700 inwoners telt.

Reeds tweemaal werd in dit Tijdschrift aandacht gewijd aan deze merkwaardige veenkolonie: in het Juni-nummer van 1928 publiceerde Roemen een economisch-geografische schets van de gemeente Deurne, waarbij ook Helenaveen kortelings ter sprake kwam; precies tien jaar later (T.E.G. 29e jaargang no. 6) verscheen van de hand van Schönhage een artikel over Helenaveen.[1]

De laatstgenoemde publicatie, een sociografische studie, is inmiddels echter reeds ruim 17 jaar oud. Er is dus zeker aanleiding om ter gelegenheid van het eeuwfeest de hoofdmomenten van. de economisch-geografische ontwikkeling van Helenaveen in de 100 jaar welke sedert zijn grondlegging zijn verlopen nader te bezien.

Daarbij zal de bovengenoemde literatuur bekend worden verondersteld. De veranderingen welke hier in het natuurlandschap plaats vonden onder invloed van het welvaartsstreven van de occupanten zijn opmerkelijk.

Het gebied waarin Helenaveen is ontstaan – het hart van de Peel – was eeuwenlang terra inculta et incognita; een woest en verlaten, vrijwel onbetreden moerassig hoogveenlandschap. Het was eertijds een donkere, onafzienbare vlakte bezaaid met uit heideplanten samengegroeide grote en kleine pollen, op sommige waarvan elzen en berken waren opgeslagen tot een dichte struikenmassa; daartussen poelen en zompen, donkere, sombere veenplassen waarin zich het overtollige water verzamelde dat geen uitweg vond. Deze veenplassen hadden soms zulk een aanzienlijke oppervlakte dat zij ware veenmeertjes, zg. „Peelvliezen" vormden, zoals b.v. het eertijds beruchte Soemeer ten noorden van Meijel. Zo was nauwelijks een eeuw geleden dit gedeelte van de Peel, de Heitrakse Peel (aldus genoemd naar een zeer oude, aanzienlijke hoeve "de Heitrak", die reeds in de 15de eeuw vermeld wordt) een onbekend, geheimzinnig, grenzenloos moeras.

Uit dit natuurlijke milieu heeft zich door het ingrijpen van de mens een agrarisch cultuurlandschap ontwikkeld hetwelk thans een geheel ander beeld vertoont. Eén van de meest karakteristieke elementen in het huidige landschapsbeeld is het kanaal met de statige bomenrijen – de Helenavaart – met zijn talrijke zijwijken, waarlangs zich de goed onderhouden tuinderijen uitstrekken.

Daar het natuurlijke milieu hier één van de belangrijkste standplaatsfactoren is voor de op welvaart gerichte activiteit van de occuperende groep is het van belang enigszins nader in te gaan op dit physisch-geografische milieu.

Het physisch-geografische milieu[bewerken | brontekst bewerken]

In 1906 werd door de toenmalige „Rijksopsporing van Delfstoffen" onder leiding van Van Waterschoot van der Gracht bij Helenaveen een diepboring (nr. 5a) verricht, waarvan het verticale profiel schematisch op afb. 1 is weergegeven. Op 915 m diepte werd Bovencarboon aangeboord en daarna werden nog 320 m verkend, doch de basis was toen nog niet bereikt.

Het feit dat ter plaatse Carboon werd aangeboord, bewijst dat zich hier een horst moet bevinden; immers in Nederland zijn in het algemeen gesproken Carboonlagen welke zich niet op horsten bevinden, tot onbereikbare diepten weggezonken, waarboven in het Mesozoicuum en het Neozoicuum zeer dikke, vooral tertiaire lagen afgezet zijn. Op de horsten daarentegen zijn deze sedimentpakketten niet zo dik, zodat de aanwezige Carboonlagen op bereikbare diepte liggen. De tectonisch-geologische structuur van de ondergrond van Helenaveen wordt beheerst door de volgens de zg.Nederlandse richting (ZZO-NNW-strekking) lopende Peelhorsten.

De Peelhorsten – welke een langzaam naar het NW afdalende brede rug vormen – zijn reeds in het huidige bodemrelief aan het verloop van de hoogtelijnen herkenbaar: Helenaveen 33 m AP, Zeeland 17,5 m AP, Oss 7,5 m AP, terwijl in Z.O. richting de Peelrug langzaam afdaalt naar de Maasvallei; Helmond ten W. van Helenaveen ligt op 17,5 m AP en Venlo ten 0. op 15 m AP. De Peelhorsten zijn door een aantal boringen, volgende op de bovengenoemde boring nr. 5a, nader verkend, waarbij het volgende gebleken is.

Onderscheid moet worden gemaakt tussen de Noordelijke Peelhorst (de zg. horst van Mill) en de Zuidelijke Peelhorsten, van elkaar gescheiden door een dwarsslenk, de zg. slenk van Deurne-Venray.

De zuidelijke Peelhorsten bestaan uit drie schollen, een N.O.-schol en een Z.W.-schol, waartussen zich een derde schol, de zg. Centrale Peelslenk, bevindt, zo genoemd omdat deze derde schol ten opzichte van de beide nevenschollen een kleine slenk vormt. Op de uiterste 0.-rand van de Z.W.-schol is Helenaveen gelegen.

Dit schollenlandschap van de Peelhorsten - ontstaan ten gevolge van uit de permo-carbonische tijd en later daterende verschuivingen in de ondergrond — wordt aan de westzijde begrensd door de breukrand van de zg. Grote of Centrale Slenk welke de geologische opbouw van Noord-Brabant en van Nederland voor een belangrijk deel beheerst en welke ongeveer loopt tussen de lijnen Roermond - Alkmaar en Sittard - Leiden; aan de oostzijde wordt het Peelhorstengebied begrensd door de slenk van Venlo.

In de zich hier tijdens het Carboon, mede onder invloed van het toenmaals heersende tropische klimaat, ontwikkelende moeraswouden ontstonden dikke veenlagen welke later door de druk der daarboven ten gevolge van marine transgressie en sedimentatie afgezette deklagen en door de temperatuur, welke met de diepte toeneemt, veranderden in steenkoollagen als gevolg van een proces van inkoling.

Het feit dat zich ter plaatse op ontginbare diepte productieve Boven-Carboonlagen bevinden wil echter nog niet zeggen dat Helenaveen binnen afzienbare tijd een uitgebreide mijnindustrie zal herbergen. Weliswaar beslaat alleen reeds de Z.W.-schol van de Zuidelijke Peelhorsten, waarop Helenaveen gelegen is, een oppervlakte van ca. 8.000 ha koolhoudend terrein, waarin zich een reserve van bijna 1 milliard ton steenkool bevindt (nog afgezien van de toekomstreserve, d.i. beneden 1200 m diepte, van bijna ½ milliard ton), doch voor exploitatie zal in de eerste plaats in aanmerking komen het ten Z.O. van Helenaveen gelegen gedeelte dat in het N. begrensd wordt door de lijn Panningen - Maasbree. Indirect zal echter ook Helenaveen van een zich in de toekomst eventueel daar ter plaatse ontwikkelende Peelkolenveld-mijnindustrie wel degelijk kunnen profiteren.

Behalve Boven-Carboon is onder Helenaveen aan palaeozoïsche afzettingen nog een relatief dunne laag Perm (Zechstein) geconstateerd. Wat de mesozoïsche formaties betreft is — behalve bontzandsteen — een aanzienlijk Boven-Krijtpakket aangetroffen, afgezet in de zg. Senoon-zee welke ook over het Z. van ons land getransgredeerd is; Jura-afzettingen zijn op de Peelhorsten nergens aangetroffen.

De oud-tertiaire eocene en palaeocene afzettingen (fijnzandige leem en klei) werden op de Peelhorst bij Helenaveen op 485 m diepte aangeboord, waarboven zich een niet minder dan ca 300 m dikke oligoceen-laag bevindt, gevolgd door een ongeveer half zo dikke mioceen-laag, afgezet in de kuststrook van de zee welke aan het einde van het Tertiair ons land nog bedekte.

Het feit dat het Plioceen onder Helenaveen ontbreekt (het Diluvium rust hier onmiddellijk op het Mioceen) bewijst dat in dit tijdvak de Peelhorsten boven de omgeving uitstaken.

In het daarop volgende tijdvak, het Plistoceen, werden tijdens het Riss-glaciaal ontzaglijke massa's smeltwater aangevoerd door de uit het Z. van de Eifel en de Ardennen naar het N.W. afdalende rivieren, welke de „oer-Rijn" en de „oer-Maas" genoemd kunnen worden. Deze riviermassa's - die grote hoeveelheden grof gesteente, zand, leem en klei meevoerden - vormden een vlakke puinkegelmantel, waaraan de Noord-Brabantse zandgronden hun ontstaan danken en waardoor de kustlijn steeds verder vooruitschoof in de zee welke zich toen over het grootste deel van Nederland uitstrekte.

Van een eigenlijke bedding was bij deze rivieren geen sprake; immers uit onderzoekingen betreffende de horizontale uitbreiding van de Rijn- en Maas-sedimenten is gebleken dat de Rijndelta - welke bij Bonn begon - zich uitstrekte tussen de lijnen Bonn - Ootmarsum en Bonn - Willemstad en dat de Maasdelta, die begon bij Luik, zich ongeveer bevond tussen de lijnen Luik - Ootmarsum en Luik - Willemstad. De Rijnen Maaswatermassa's vermengden zich dus hier, hetgeen Lorié aanleiding gaf om te spreken van „de wilde wateren".

Ook de Peel bevond zich in het gebied, overstroomd door deze „wilde wateren". Ter weerszijden van de iets hogere Peelrug welke bij hoogwater werd overstroomd doch bij lagere waterstand weer gedeeltelijk droog viel, werden door de „wilde wateren" twee diepere geulen uitgeschuurd, namelijk het huidige Maasdal en het Dommelbekken.

Dat het tegenwoordige Maasdal tenslotte het meeste water bleef trekken werd veroorzaakt door het feit dat deze arm van de „wilde wateren" het langste tegelijk Maas- en Rijnwater bleef afvoeren en derhalve de bedding dieper kon uitschuren en door het feit dat bodembewegingen tijdens het post-Riss-Plistoceen het Maaswater naar de oostrand van de Peel trokken, zodanig dat de westzijde van de Peelrug afzonderlijke rivierstelsels heeft gekregen in het Dommelbekken.

Het gedeelte van de Peel waarin thans Helenaveen is gelegen is dus te beschouwen als de verlaten bedding van de oorspronkelijke, niet standvastige Maasloop. In de concave oppervlaktevormen van dit moerassige gebied bleef het water staan, omdat de weinig waterdoorlatende leemachtige mioceenzanden in de ondergrond de afwatering ten zeerste bemoeilijkten.

In het zo goed als stilstaande ondiepe water van deze poelen en vennen vond slibsedimentatie plaats; op het bodemslib werd open-watervegetatie mogelijk, terwijl van de oevers van deze bekkens af zich de oevervegetatie ontwikkelde.

De aldus ontstane enorme hoeveelheden plantenmateriaal vielen na afsterving in het water en gingen onder afsluiting van de lucht (anaëroob proces, dus geringe bacteriële activiteit) tot rotting over. Het watersurplus op de vrijwel ondoordringbare ondergrond verstoorde in dit humide klimaat de evenwichtstoestand tussen productie en destructie van dood plantenmateriaal ten gunste van de eerste en leidde aldus - aangezien alle voorwaarden voor veenvorming hier vervuld waren - door de natuurlijke successie van limnische, telmatische en terrestrische plantengemeenschappen tot de ontwikkeling van meters dikke veenlagen welke later een bron van welvaart voor de zich ter plaatse vestigende bevolking zouden blijken te zijn. Het natuurlijke milieu is te beschouwen als een complex van interdependente standplaatsfactoren van het menselijke welvaartsstreven, te weten klimaat, bodem, water en flora. Klimaat en bodem bepalen samen de vegetatie. In het bovenstaande werd reeds uiteengezet hoe door de samenwerking van genoemde milieucomponenten hier dikke veenlagen ontstonden.

Wat het huidige klimaat betreft kan nog het volgende opgemerkt worden.

TABEL 1: MAANDELIJKSE TEMPERATUURVERLOOP OP EEN VIERTAL WAARNEMINGSPUNTEN

De belangrijkste klimaatelementen zijn temperatuur, neerslag en wind. Tabel 1 geeft een overzicht van het maandelijkse temperatuurverloop in een viertal waarnemingsstations, gemiddeld over de periode 1911-1950 (bron K.N.M.I.).

Uit deze tabel blijkt dat de gemiddelde maandtemperatuur te Gemert (Helenaveen) van Februari tot September vrij aanzienlijk boven die van de andere genoemde waarnemingsstations ligt; in de overige maanden verschillen de gemiddelde maandtemperaturen van de genoemde stations weinig.

De gemiddelde dagelijkse maximumtemperatuur is in Gemert vrijwel altijd hoger dan die van de overige stations, terwijl de gemiddelde dagelijkse minimumtemperatuur vrijwel altijd lager is. Dit is begrijpelijk omdat - zoals uit het verloop van de jaarlijkse temperatuur ook blijkt - Gemert meer een landklimaat heeft dan de overige stations.

Van het westen naar het oosten toe neemt zowel het gemiddelde aantal „warme" dagen als het gemiddelde aantal vorstdagen toe. Ook nachtvorsten treden te Gemert in het algemeen veelvuldiger op dan in de overige stations. In verband met de schade welke de nachtvorst vooral aan de tuinbouw kan toebrengen is Helenaveen - tuinbouwcentrum met vrijwel uitsluitend vollegrondculturen - er in dit opzicht minder gunstig aan toe dan de meer westelijk gelegen tuinbouwcentra.

De verdeling van de neerslag in mm over de maanden van het jaar in de in tabel 1 genoemde waarnemingsstations is in tabel 2 weergegeven (gemiddelden over de periode 1911 - 1950).

In Helenaveen valt - evenals in Groningen (zie tabel 2) - de meeste neerslag in Augustus ; in de overige genoemde stations is October de natste maand. Kenmerkend is voorts het voorjaarsminimum in de neerslag, dat echter in Helenaveen minder uitgesproken is dan in de overige genoemde stations. Tabel 2 doet tevens zien dat Helenaveen behoort tot dié gebieden in ons land welke jaarlijks gemiddeld minder dan 700 mm neerslag ontvangen.

TABEL 2: GEMIDDELDE MAANDELIJKSE NEERSLAGHOEVEELHEDEN OP EEN VIERTAL WAARNEMINGSPUNTEN.

Wat de wind betreft staan voor Helenaveen geen gedetailleerde gegevens ter beschikking, doch wèl kan worden opgemerkt dat zuidwest-winden hier overheersend zijn.

Ten aanzien van het oppervlaktewater zij nog vermeld dat de afwatering van Helenaveen - dat behoort tot het waterschap „Stroomgebied van de Aa" - geschiedt via de zg. Soeloop en verder via de Aa. Helenaveen heeft te kampen gehad met een te hoog waterpeil, zó hoog dat de haaks op het hoofdkanaal gegraven wijken niet eens in het zand behoefden te worden gegraven. Uit deze zg. veenwijken komt dan echter weinig zand, hetgeen voor de latere ontginning tot cultuurland bij de bezanding van de afgeturfde grond moeilijkheden heeft opgeleverd.

De ontwikkeling van Helenaveen, in het bijzonder van de "Maatschappij".[bewerken | brontekst bewerken]

De ontwikkeling van de nederzetting Helenaveen is dermate nauw verbonden met de ontwikkeling van de „Maatschappij tot ontginning en verveening genaamd Helenaveen", dat het gerechtvaardigd is in het bijzonder de aandacht op de geschiedenis van deze onderneming te richten.

Allereerst rijst de vraag wat Jan van de Griendt ertoe heeft gebracht om in het onherbergzame en afgelegen veenmoeras - dat dit gedeelte van de Peel een eeuw geleden nog was - de vervening en de ontginning ter hand te nemen. Meestal wordt hierop geantwoord dat het winstbejag de drijfveer vormde voor deze exploitatie. Dit materialistische motief, de „winstmaximalisatie", is echter te eng als verklaring; immers daarnaast zijn er nog verschillende andere motieven welke eerst in combinatie een voldoende verklaring kunnen geven voor het aanvaarden van de ondernemingsfunctie op de wijze als Jan van de Griendt het hier deed.

Omstreeks het midden van de vorige eeuw kwam het liberalisme in ons land tot volle ontplooiing; één van de grondslagen van het liberalisme was het individuele zelfbeschikkingsrecht, hetwelk het juiste middel geacht werd voor het uiteindelijke doel: de bloei der gemeenschap. De natuurlijke drang zou de burgers er vanzelf toe brengen al hun energie in te spannen voor zichzelf, maar juist daardoor voor het algemeen belang; de welvaart van de economische leiders zou dus vanzelf ook welstand voor allen meebrengen.

Deze, door Adam Smith ontwikkelde, zg. theorie van de "invisible hand" was de diep gefundeerde ethiek van de leidersfunctie voor van de Griendt en alleen reeds hierdoor is het in deze gedachtensfeer te beperkt om „het winstbejag" zonder meer aan te wijzen als oorzaak voor de aanvaarding van het toch ongetwijfeld zeer grote ondernemersrisico, gelegen in de vervening en ontginning van dit gedeelte van de Peel.

Bovendien: de eerste helft van de 19de eeuw was voor Nederland een periode van laagconjunctuur, gepaard gaande met relatief grote werkloosheid. Er ontstond een nationale verontrusting over het voortgaande pauperisme, over de armoede en het gebrek onder de arbeiders, o.a. tot uiting komende in talrijke prijsvragen en brochures handelende over de middelen tot bestrijding van de werkloosheid. Algemeen was de conclusie dat - aangezien nijverheid, handel en scheepvaart kwijnden - de ontginning de meest geschikte voorziening tegen de armoede was. Aldus verkreeg de ontginning steeds meer een sociaal karakter (men denke bijvoorbeeld aan de „Maatschappij van Weldadigheid") en ook in dit opzicht was de gedachte van van de Griendt gerechtvaardigd dat hij - door de vervening en ontginning van de Peel ter hand te nemen - een belangrijke bijdrage leverde tot de algemene welvaart, vooral in die tijd toen nog alom staatsonthouding gepredikt werd en vooral in dit gedeelte van ons land, waar de armoede toen welhaast traditioneel was.

Door verschillende maatregelen hebben de leiders van de onderneming bewezen wel degelijk ook hun sociale taak te verstaan; uiteraard mogen deze maatregelen niet beoordeeld worden naar huidige maatstaven, doch in de gedachtenwereld van die tijd was het sociale besef van de ondernemingsleiders zodanig dat zij als paternalistische ondernemers betiteld mogen worden. Zeker had Jan van de Griendt - vanzelfsprekend binnen het raam van zijn eigen tijd - een open oog voor het sociale en ook voor het culturele aspect van zijn onderneming. Van de Griendt als ondernemer vertoont overeenkomst met Schumpeter' s „Durchsetzer neuer Kombinationen" („business pioneer"). Volgens Schuurpeter „have only a few business-men the imaginative power and energy to introduce successfully innovations"; één van deze „innovations" is b.v. „opening up a new source of supply of materials". Indien men zich realiseert welk een „imaginative power and energy" er in die tijd nog nodig was om het hart van de Peel met gunstig resultaat voor turf- en landbouwproductie te ontsluiten, wordt het duidelijk dat de benaming van de van de Griendts, „pioniers van de verveningen en ontginningen in de Peel", ten volle gerechtvaardigd is. Reeds decennia voordat de van de Griendts de vervening begonnen, was er verschillende malen de aandacht gevestigd op de mogelijkheden welke de Peel in dit opzicht bood en aangedrongen op ontginning, doch eerst Jan van de Griendt heeft het risico van de exploitatie op zich durven nemen en daarmede de functie van ondernemer, die - naar Schumpeters woord - „dares to do things that lie outside familiar routine". Tevens wordt hiermede nog duidelijker, dat het motief "winstbejag" wel een zeer pover argument is, dat tekort schiet voor de volledige verklaring van het aanvaarden van het ondernemersrisico zoals dit hier geschiedde. Zonder te vervallen in een ongemotiveerde verheerlijking van de „Durchsetzer neuer Kombinationen" moet toch erkend worden dat deze frisse ondernemingsgeest één van de doorslaggevende factoren is geweest voor het welslagen van de voortgang dezer ontginning.

Na deze belichting van de motieven, welke van de Griendt er toe brachten in het hart van de Peel honderden ha veengrond te kopen, rijst de vraag welke factoren de wederpartij bij deze overeenkomst, de gemeente Deurne, er toe leidden dat gedeelte van haar gemeentelijke grondbezit af te staan.

Droesen vermeldt in zijn studie „De gemeentegronden in Noord-Brabant en Limburg en hunne ontginning" dat "gedurende de 19de eeuw het standpunt was ingenomen dat de woeste gemeentegronden maar zoveel mogelijk moesten worden verkocht" en verder: "sinds het einde van de 18de eeuw zag men in verkoop de onmisbare voorwaarde voor ontginning, een mening die lange tijd (tot omstreeks 1900) overheersend bleef". Binnen dit kader van bereidheid in het algemeen om tot vervreemding van het gemeentelijke grondbezit over te gaan, kwamen nog een aantal specifieke redenen welke in dit geval de gemeente Deurne aanleiding gaven tot de verkoop te besluiten.

Eén van die redenen was het feit dat "de Limburgers" op het grondgebied van de gemeente Deurne turf kwamen steken, waarvoor de gemeente accijns moest betalen, terwijl de turf zonder betaling aan de gemeente over de Limburgse grens werd gebracht; het toezicht op de zo ver afgelegen gemeente-eigendommen, hetgeen dag en nacht zou moeten gebeuren, was te kostbaar. Deze handelingen van de "Limburgers" waren blijkbaar een doorn in het oog van het gemeentebestuur, want als primaire eis werd aan de kopers van het veengebied gesteld dat „de Limburgse veenlieden buiten staat gesteld zouden worden om van het overige gedeelte der Peel gebruik te maken".

Deze eis is de oorzaak van het feit dat het kanaal, dat zowel voor de ontwatering van het gebied als voor de aan- en afvoer gegraven werd, de Helenavaart, vlak langs de grens van Limburg loopt, aldus een barrière vormend die „de Limburgers" moest beletten "van het overige gedeelte der Peel gebruik te maken".

Voorts waren werkverschaffing en het argument dat gronden welke tot dusverre vrijwel renteloos hadden gelegen in rentegevend kapitaal zouden veranderen, motieven welke de gemeente ertoe deden besluiten tot verkoop over te gaan. De verkochte gronden maakten bijna 1/8 uit van de totale oppervlakte woeste grond welke de gemeente Deurne op dat moment bezat.

Nadat de notariële koopacte gepasseerd was, werd bij K.B. no. 90 dd. 24 Augustus 1853 concessie verleend tot vervening en bij K.B. no. 156 dd. 14 September 1853 tot het graven van het kanaal.

Hoe energiek hier werd aangepakt blijkt wel uit de omstandigheid dat de Helenavaart welke aangesloten werd op de toen reeds bestaande, van Nederweert naar Beringen lopende, Noordervaart - eind 1853 reeds grotendeels voltooid was.

Uit dit hoofdkanaal werden successievelijk op afstanden van ca. 600 m korte hoofdwijken gegraven ter lengte van 200 m, waarop telkens 3 wijken uitkomen (het zg. „drietandsysteem"), zodanig, dat de afstand tussen twee naast elkaar liggende wijken 200 m bedraagt. De ruimte tussen twee wijken - een "vol slag" genaamd - bevat twee, door ruggeraaien gescheiden, zg. plaatsen, elk ter breedte van ½ slag of 100 m en elk met een oppervlakte van rond 15 ha.

Dit, met het oog op een efficiënte verturving en latere ontginning zorgvuldig opgemaakte plan van aanleg - hetwelk thans nog het landschapsbeeld beheerst - omvatte dus kanalisatie zonder vooraffen, waardoor langs het hoofdkanaal met betrekkelijk weinig bruggen een weg werd verkregen, waarlangs de bevolking zich zonder bezwaar kon vestigen.

Om het veen regelmatig aan de snee te brengen, werden kanaal en wijken geregeld uitgebreid, terwijl door voortdurende begreppeling de gewenste vast- en rijpheid van het veen werd verkregen.

Wanneer men de ontwikkeling van de maatschappij Helenaveen in enkele woorden wil karakteriseren, zou de formulering - zij het geschematiseerd - moeten luiden: Van verveningsmaatschappij via volledig geïntegreerde turfproductie- en gedeeltelijk geparallelliseerde landbouwonderneming tot grondexploitatiemaatschappij.

Wat de verhouding tussen het initiatief, het beheer en de financiering van de oorspronkelijke onderneming betreft kan het beste van een commanditaire vennootschap gesproken worden: het initiatief was in hoofdzaak, het beheer uitsluitend bij Jan van de Griendt, terwijl de financiering gedeeltelijk bij hem en gedeeltelijk bij een aantal stille vennoten berustte. Aangezien de functies van initiatief, beheer en financiering grotendeels in één persoon waren verenigd, droeg de onderneming een sterk persoonlijk karakter, hetwelk zij lange tijd behouden heeft.

Het hoofddoel van de maatschappij was de vervening, welke dan ook met grote voortvarendheid werd aangevat.

Doch reeds zeer spoedig manifesteerden zich integratietendenzen - welke hun culminatiepunt omstreeks 1880 vonden - terwijl ook parallellisatieverschijnselen vrijwel onmiddellijk optraden. Na 1880 verzwakt de sterke integratie meer en meer, afstoting van bepaalde onderdelen van het voordien volledig geïntegreerde turfproductieproces vindt plaats. Ook de parallellisatie - met name van het landbouwbedrijf - wordt dan minder, waarna een zekere differentiatie en specialisering meer op de voorgrond treedt.

De economische oorzaken van het integratiestreven moeten gezocht worden in de wens tot proportionaliteitsverbetering binnen de onderneming en in de pogingen om een min of meer monopolistische positie te vestigen; wat dit laatste betreft wordt bijvoorbeeld in het jaarverslag van de maatschappij over 1868 gesteld dat grotere integratie wenselijk is voor het bedingen van hogere prijzen.

Ook werd bedrijfsvergroting nagestreefd door aankoop en pacht van nieuwe veengronden. De totale integratie van oergrondstof tot en met eindproduct - welke binnen de onderneming „Helenaveen" omstreeks 1880 haar hoogtepunt bereikte - moge blijken uit het volgende.

De maatschappij had in eigendom de gronden waarop de turf werd gestoken, alsmede de vaarten met vlotbruggen, wegen, woningen en keten voor de arbeiders; doch niet alleen de gehele productie, maar ook het transport en de distributie van de turf had de maatschappij in eigen beheer. Zo had de maatschappij eigen schepen in exploitatie, nodig voor de afvoer van de turf, met een eigen toogpaardendienst, terwijl reeds in 1862 een stoomsleepboot aangeschaft werd. In het jaarverslag van 1875 wordt vermeld dat de maatschappij 32 schepen in eigen beheer heeft, waarvan 2 stoomsleepboten.

De distributie van de turf was ook in eigen beheer: de maatschappij had eigen verkoopkantoren in Rotterdam, Gouda, Utrecht, Brielle, Dordrecht, Tiel, Heusden, Waalwijk en 's-Hertogenbosch. Verreweg het belangrijkste was de verkoop van de fabrieksturf; de afzet daarvan geschiedde in hoofdzaak aan steenfabrieken, vooral aan die langs de Waal. Ook de afzet van grauwe turf en turfstrooisel (export naar Engeland!) was belangrijk. Daarnaast was er nog een, zij het geleidelijk verminderende, verkoop van particuliere turf voor burgerverbruik.

Nauw verweven met deze totale integratie waren allerlei parallellisatieverschijnselen.

Daar de maatschappij het turfvervoer per schip in eigen beheer had, werd door de maatschappij in 1860 in Helenaveen een scheepstimmerwerf gebouwd, waar behalve uiteraard de eigen schepen ook vreemde schepen werden hersteld.

Voorts gaven bij het eigen vervoer de retourvrachten bijzondere problemen. Zoveel mogelijk moest met het oog op een goede exploitatie voorkomen worden dat de schepen, welke volgeladen met turf Helenaveen verlieten, leeg zouden terugkeren. Derhalve had de maatschappij bij 's-Hertogenbosch een eigen grintbaggermachine in exploitatie; het gebaggerde grint - dat als retourvracht voor de terugkerende turfschepen diende - werd gebruikt voor de aanleg van grintwegen in de veenderij. Op deze wijze was de weg langs het kanaal in 1872 geheel begrint. Bovendien had de maatschappij straatslijkpacht in 's-Hertogenbosch verkregen; het straatslijk - dat als retourvracht diende - werd gebruikt voor het opvaren der afgeveende gronden welke de maatschappij deed ontginnen voor haar eigen landbouwbedrijf. Zo had de maatschappij - afgezien van de eigen fruittuin en boomkwekerij (reeds van het begin af was veel aandacht aan de boomaanplant besteed, namelijk eiken, essen, iepen en schaarhout) - omstreeks 1880 rond 150 ha ontgonnen en bebouwd met verschillende producten, zoals lijnzaad, tabak, vlas, rogge, gerst, haver, aardappelen, erwten, beetwortelen en diverse tuinvruchten. Daarnaast had de maatschappij in de eerste decennia van haar bestaan geregeld enige honderden ha beplant met boekweit, waarvoor de zg. veenbrandcultuur werd toegepast.

Aldus vormde op de verlies- en winstrekeningen van de maatschappij gedurende de eerste halve eeuw van haar bestaan de turfopbrengst de belangrijkste bate, gevolgd door de opbrengst wegens verkoop van landbouwproducten, voornamelijk boekweit.

Ten aanzien van de bovengenoemde parallellisatieverschijnselen zij tenslotte nog vermeld dat de maatschappij in Nederweert een eigen steenbakkerij exploiteerde. De door de schepen uit Helenaveen aangevoerde turf werd als brandstof voor de steenbakkerij gebruikt, terwijl de gebakken stenen - welke als retourvracht dienden voor de terugkerende schepen - in Helenaveen werden gebezigd voor de bouw van woningen.

Ook stichtte de maatschappij in 1881 een turfstrooiselfabriek - op voorbeeld van de door de Duitser Hollmann uit Bremen gestichte turfstrooiselfabriek - bij de spoorweghalte Helenaveen, waar de grauwe turf tot turfstrooisel werd verwerkt.

De economische oorzaken van het parallellisatiestreven waren - behalve de wens om de maatschappij minder conjunctuurgevoelig te maken - wederom de pogingen om binnen de onderneming tot proportionaliteitsverbetering te komen en daarnaast - echter nauw met het voorgaande verbonden - het streven om een vaste kern van arbeiders aan de onderneming te binden. De vervening is een seizoengebonden productie en de daaruit voortvloeiende seizoenwerkloosheid veroorzaakte het wegtrekken van de bevolking - vooral in de jaren 1870-1875 wordt sterk geklaagd over gebrek aan werkvolk - hetgeen men zoveel mogelijk trachtte te voorkomen, o.a. door voor de arbeiders woningen te bouwen, aan hen grond in pacht te geven om die op het voorbeeld en met steun van de maatschappij te ontginnen, door voor een meer gelijkmatige werkgelegenheid te zorgen door middel van de turfstrooiselfabricage en aldus een vaste kern van arbeiders aan de onderneming te binden. Bedrijfseconomische voordelen en sociale welvaartspolitiek waren hier wel zeer nauw verweven!

Uit dit alles rijst voor ons op het beeld van een krachtig geleide, veel omvattende onderneming, welke zich in korte tijd tot grootbedrijf ontwikkelde. Het ligt voor de hand dat door deze - geheel in het kader van de industriële revolutie passende krachtige expansie welke zich openbaarde in de boven beschreven integratie en parallellisatie - de kapitaalbehoeften van de onderneming snel toenamen, hetgeen de onderneming voor nieuwe problemen met betrekking tot de financiering plaatste.

Oorspronkelijk was de bron voor de financiering van de onderneming gelegen in het vermogen van de bestuurders en hun naaste kennissen; het was een persoonlijke vennootschap. De krachtige ontwikkeling van de onderneming maakt het echter onmogelijk het bedrijf nog langer uitsluitend uit het familievermogen van de vennoten te financieren, zodat een beroep op de vermogensmarkt moest worden gedaan of althans mogelijk worden gemaakt.

Derhalve werd reeds op 18 Januari 1858 bij akte - verleden voor notaris mr. J. de Bergh te 's-Hertogenbosch - de onderneming omgezet in een N.V. en opgericht de „Maatschappij tot ontginning en verveening genaamd Helenaveen" N.V.

De toenmalige vennoten verkregen voor de door hen ingebrachte goederen en rechten het grootste gedeelte van de aandelen. Zeggenschap in de onderneming, ondernemerspremie en vermogenverschaffing bleven aldus grotendeels voor de oorspronkelijke eigenaren behouden. Tot eerste directeur der N.V. werd voor onbepaalde tijd benoemd Jan van de Griendt.

Het feit dat de functies van initiatief, beheer en financiering in belangrijke mate in zijn persoon verenigd waren, had ten gevolge dat - ondanks het in het algemeen aan een N.V. inhaerente onpersoonlijke karakter - Jan van de Griendt - in het bijzonder in de eerste decennia - zeer sterk zijn stempel op de gehele organisatie heeft gedrukt.

Een kenmerkend voorbeeld van het krachtige parallellisatie-streven van de onderneming is het - overigens niet gerealiseerde - voorstel van de directie in 1870 om over te gaan tot stichting van een beetwortelsuikerfabriek in Helenaveen. De argumentatie was als volgt:

  1. De benodigde brandstof is gemakkelijk te verkrijgen door de vrijwel onverkoopbare turfafval.
  2. Aanvoer van beetwortelen van elders levert in de natijd van de vervening goede retourvrachten voor de schepen.
  3. De werkzaamheden van de suikerfabriek vallen juist in de tijd dat de arbeid in de veenderij ophoudt.
  4. Verkoop van pulp zou in Helenaveen – waar gebrek was aan veevoeder – voordelen afwerpen.

In dit goed gefundeerde voorstel vindt men alle, in het voorgaande reeds genoemde parallellisatie-motieven terug. Het voorstel – hoe weloverwogen ook – kon echter niet de vereiste meerderheid verkrijgen op de algemene aandeelhoudersvergadering wegens de hoge initiale kosten en wellicht wegens een vaag vermoeden dat aldus met de parallellisatie te ver gegaan zou worden.

Inderdaad werd dit vermoeden enige tijd later bevestigd – waarbij bleek dat de integratie en parallellisatie te ver voorgeschreden waren – waardoor structurele moeilijkheden ontstonden, welke zich o.a. openbaarden in precaire financiële omstandigheden.

In de periode 1858 tot en met 1880 was door de maatschappij voortdurend winst gemaakt; gemiddeld werd over deze periode ruim 4 % dividend per jaar uitgekeerd.

Liquiditeitsmoeilijkheden in 1880 waren de eerste symptomen van de ernstige structuurproblemen binnen de onderneming; weliswaar werd over dit jaar nog 3 % dividend uitgekeerd, doch een lening van niet minder dan f 75.000,- moest gesloten worden tot delging van de lopende schulden. Daarna volgde een reeks verliesjaren.

Hierdoor verontrust stelde de algemene aandeelhoudersvergadering een commissie van drie leden in om de toestand van de maatschappij te onderzoeken en eventuele voorstellen ter zake te doen.

Het in 1882 verschenen, leerrijke rapport van deze commissie begint met de constatering dat de geldelijke toestand van de maatschappij volkomen in tegenspraak is met haar uitwendig bloeiende voorkomen. Vervolgens wordt in het verslag geklaagd over "den ontzettenden omvang, dien de onderneming heeft verkregen", waarbij gedoeld wordt op de in het bovenstaande beschreven integratie en parallellisatie. Op grond van een nadere analyse - waarbij tevens de aandacht op de sterke kapitaalverwatering gevestigd werd - gaf de commissie concluderend de volgende richtlijnen:

  1. Turftransport aan particulieren overdragen.
  2. Scheepstimmerwerf opheffen.
  3. Alle cultures afschaffen.
  4. Ontginning staken.
  5. Straatslijkpacht te 's-Hertogenbosch beëindigen.
  6. Steenbakkerij te Nederweert opheffen.

Het advies van de commissie was : „Sterke inkrimping van werkzaamheden " en „krachtige vereenvoudiging" voor de onderneming, die „te ingewikkeld geworden is".

Inderdaad was de integratie en parallellisatie te ver doorgevoerd. Zowel interne als externe oorzaken waren daarvoor aan te wijzen. Wat de interne oorzaken betreft moet opgemerkt worden dat de integratie en parallellisatie - hoewel oorspronkelijk doorgevoerd om binnen de onderneming tot gunstiger proportionaliteit te komen - onder de gegeven omstandigheden tot ongunstige kwantitatieve verhoudingen leidde. Voorts werden kapitaalbehoeften en risico's ten zeerste vergroot. Bovendien bleek – en daarmede komen we tevens tot de externe oorzaken –- het geïntegreerde en geparallelliseerde grootbedrijf, hetwelk de maatschappij Helenaveen toen geworden was, zich moeilijk aan de conjunctuurfluctuaties te kunnen aanpassen. De externe oorzaken -op grond waarvan hier inderdaad van een te ver voortgeschreden integratie en parallellisatie gesproken kon worden - kunnen samengevat worden onder de algemene term „ongunstige conjuncturele en structurele omstandigheden", waarbij dan nader op de volgende factoren gewezen dient te worden:

1. Kort na 1875 openbaarde zich in de Nederlandse landbouw een depressie – welke tot 1895 duurde - van een zódanige omvang en intensiteit, dat de kwalificatie „Heel het platteland ziek" zeker van toepassing was. De dalende prijzen van landbouwproducten beïnvloedden de rentabiliteit van het geparallelliseerde landbouwbedrijf van de maatschappij ongunstig; in de jaarverslagen van de maatschappij wordt gesproken van „ontredderde markt".

2. Naar de liberalistische opvattingen van die dagen – laissez faire, laissez passer – mochten aan im- en export geen handelspolitieke belemmeringen in de weg worden gelegd. Aldus werd de massale import van goedkoop Amerikaans graan één van de hoofdoorzaken van de slepende agrarische depressie hier te lande. Doch niet alleen graan, maar ook steenkolen, cokes en later briketten - voornamelijk uit het Roergebied en uit Amerika - konden aldus in grote hoeveelheden vrijelijk ingevoerd worden. Deze omstandigheid, gevoegd bij het feit dat een verschuiving in de verbruiksgewoonten optrad in dier voege dat geleidelijk minder turf (zowel fabrieks- als burgerturf) en méér kolen voor stookdoeleinden werden gevraagd, had ten gevolge dat de vervening te kampen kreeg met een depressie van structurele aard, parallel aan die in het landbouwbedrijf. Het is duidelijk dat deze omstandigheden de maatschappij Helenaveen – welke immers zowel een geïntegreerde turfproductie als een geparallelliseerd landbouwbedrijf bezat - zeer zwaar moesten treffen. Daarbij komt nog dat door slechte weersomstandigheden de turfproductie zowel kwalitatief als kwantitatief ongunstig beïnvloed wordt, zodat ook uit dien hoofde de kwetsbaarheid van de onderneming nog vergroot werd.

3. Een steeds groter wordende concurrentie van turf uit andere verveningsgebieden trad op. Reeds in het jaarverslag van de maatschappij van 1859 wordt melding gemaakt van „de concurrentie van turf uit de noordelijke provincies", doch later kwam ook concurrentie uit andere, dichter bij Helenaveen gelegen turfproductiegebieden op; met name moet hier genoemd worden de gemeente Deurne, welke in 1878 de vervening in de Liesselse Peel zelf ter hand nam. Bij K.B. van 17 Februari 1869 had de gemeente Deurne concessie verkregen voor het graven van een kanaal naar de Noordervaart. Dit kanaal werd echter pas in 1877 geopend. De gemeente Deurne - die oorspronkelijk niet van plan was te gaan vervenen, maar deze onderneming aan particulieren wilde overlaten - heeft aanvankelijk getracht met de maatschappij Helenaveen tot overeenstemming te komen omtrent vervening en turfafvoer, doch deze onderhandelingen mislukten. Het bewijs hiervan is nog duidelijk in dit landschap zichtbaar: even ten oosten van Meijel lopen - daar, waar men één gemeenschappelijk kanaal zou verwachten - volkomen evenwijdig vlak naast elkaar het kanaal van Deurne en de Helenavaart, die op zeer korte afstand van elkaar in de Noordervaart uitkomen. Toen echter bleek dat particulieren geen belangstelling hadden voor het stichten van een verveninesonderneming ter plaatse - op een dergelijke manier als de gebrs. van de Griendt dit enige decennia eerder in dit gebied wel aangedurfd hadden - begon de gemeente Deurne in 1878 noodgedwongen zelf met de vervening. Hoewel de kanalisatie de gemeente Deurne tonnen gelds gekost heeft en de turfopbrengsten aanvankelijk gering waren, omdat het veen nog te onrijp - dat wil zeggen te nat - was konden tóch reeds spoedig aanzienlijke jaarlijkse exploitatie-overschotten gemaakt worden, welke een zeer belangrijke inkomensbron voor deze gemeente zijn geworden.

De hierboven sub 2 en 3 genoemde factoren leidden dus tot een groter aanbod van en een geringere vraag naar turf, derhalve tot sterk dalende turfprijzen, „voorbeeldeloos laag" zegt het jaarverslag van de maatschappij over 1883.

De in het licht van deze structurele moeilijkheden te sterk geïntegreerde en geparallelliseerde onderneming moest nu - om haar voortbestaan niet in de waagschaal te stellen - tot afstoting van werkzaamheden overgaan.

De verkoopkantoren voor turf waren of werden opgeheven; ten aanzien van de distribuerende functie vond dus reeds spoedig differentiatie plaats. Ook de transportfunctie, het turfvervoer, werd meer en meer aan particuliere schippers overgelaten; dit impliceerde tevens opheffing van de scheepstimmerwerf en ook - immers het probleem van de retourvrachten speelde na afstoting van.de vervoersfunctie vrijwel geen rol meer - beëindiging van de straatslijkpacht te 's-Hertogenbosch en van de grintexploitatie.

De geparallelliseerde steenbakkerij te Nederweert werd opgeheven, het landbouwbedrijf en de eigen ontginning sterk verminderd. Uitschakelingstendenzen - welke zich vooral in tijden van economische voorspoed manifesteerden - maakten plaats voor inschakelingstendenzen. De maatschappij specialiseerde zich in hoofdzaak weer op de eigenlijke turfproductie, doch daarnaast bleef vanwege het direct winstgevende karakter een geparallelliseerde tak van de onderneming bestaan, namelijk: de turfstrooiselfabricage.

Het is echter bekend dat, ondanks de onmiddellijke winsten welke het turfstrooiselbedrijf afwerpt, deze exploitatie op lange termijn gezien voor de veenkolonie ongunstig is; immers het bovenveen (bolster- en grauwveen) - hetwelk voor de turfstrooiselindustrie waardevolle grondstof is en derhalve wordt vergraven - is anderzijds juist voor een goede toebereiding van de voor ontginning uitmuntend geschikte dalgronden onmisbaar. Het in cultuur brengen van de ten behoeve van de turfstrooiselfabricage totaal ontveende gronden brengt later dan ook grote problemen met zich.

Hier werd de redenering toegepast „de baat gaat voor de kost uit" doch, hoe funest deze stelregel op lange termijn gezien ook is geweest, het valt niet te ontkennen dat de maatschappij in de jaren 1880 - 1912 (het jaar waarin de turfstrooiselfabricage gestaakt werd) hiermede grote winsten heeft behaald. De resultaten van de turfstrooiselfabricage waren echter aan vrij grote fluctuaties onderhevig, omdat er een nauw verband bestaat tussen turfstrooisel- en stroprijzen, aangezien turfstrooisel en stro in belangrijke mate substitutie-artikelen zijn; was de stro-oogst ruim, dan waren de turfstrooiselprijzen laag en omgekeerd. Zo wordt bijvoorbeeld in het jaarverslag over 1893 van de maatschappij vermeld dat de hooioogst was mislukt, zodat stro als veevoer dienst moest doen; het gevolg was dan ook een grote vraag naar stro voor veevoer. zodat ook de prijzen voor turfstrooisel sterk opliepen. Turf- en turfstrooiselopbrengsten waren aldus verreweg de belangrijkste inkomensbronnen voor de maatschappij geworden; de opbrengsten uit het eigen landbouwbedrijf - welke tot omstreeks 1880 nog een belangrijke bate op de verlies- en winstrekeningen van de maatschappij vormden - liepen na die tijd ten gevolge van de geleidelijke afstoting van de geparallelliseerde landbouwwerkzaamheden langzamerhand terug. Nadien verschijnt echter op de verlies- en winstrekeningen van de maatschappij een andere inkomensbron, welke langzamerhand tot hoofdinkomensbron uitgroeide, hetgeen tot op de huidige dag nog het geval is, namelijk huren en pachten.

Toen gebleken was dat de afgeveende gronden zich ook goed leenden voor de verbouw van groenten en aardappelen ontstond er onder de arbeiders animo om van de maatschappij een stukje grond in pacht te krijgen ten einde voor eigen gebruik deze producten te verbouwen. In 1890 had de maatschappij reeds 45 ha verpacht, 15 jaar later was dit rond 100 ha, in 1930 ca. 290 ha, terwijl thans rond 350 ha door de maatschappij in pacht is uitgegeven.

Na de onstuimige integratie- en parallellisatieperiode van de eerste decennia en de verliesperiode van de tachtiger jaren ging de maatschappij - na de afstoting en vereenvoudiging van werkzaamheden - een tijdperk van consolidatie en rustige vooruitgang tegemoet, mede begunstigd door de opgaande conjunctuur. De kwart eeuw, voorafgaande aan de Eerste Wereldoorlog, was voor de maatschappij - welke zich toen in hoofdzaak specialiseerde op de turf- en turfstrooiselproductie - een bloeiperiode: dividenden van 10 % en meer waren geen uitzondering. Doch de structuurverandering in de vervening, waarvan hierboven sprake was, zette door en het waren dan ook vooral de gunstige resultaten met de turfstrooiselfabricage behaald welke dit tijdperk voor de maatschappij tot een bloeiperiode maakten.

Deze bloeiperiode werd nog kunstmatig verlengd toen gedurende de Eerste Wereldoorlog door de schaarste aan steenkolen een grote vraag naar turf als brandstof ontstond; het bedrijf floreerde: gedurende het hoogseizoen waren rond 400 arbeiders bij de maatschappij in dienst.

De tijdelijke abnormaal grote vraag verleidde de maatschappij er toe om nog in 1918 niet minder dan 620 ha veengrond voor stelselmatige vervening onder Sevenum aan te kopen. Het bestaande aandelenkapitaal moest aanzienlijk worden uitgebreid om deze grondaankoop te consolideren en voor voldoende bedrijfskapitaal te zorgen.

Toen echter enige tijd na het einde van de Eerste Wereldoorlog de vraag naar turf wegens de toen weer regelmatige aanvoer van steenkolen sterk terugliep en bovendien eind 1920 een depressie intrad, stapelden de moeilijkheden zich op onheilspellende wijze voor de maatschappij op. In de periode 1920-1930 leed de maatschappij vrijwel onafgebroken zulke verliezen dat haar voortbestaan aan een zijden draad hing.

In het zeer ongunstige jaar 1925 - toen de liquiditeitspositie van de maatschappij volslagen hopeloos was en het veenbedrijf stopgezet moest worden - werd een commissie van 3 leden uit de aandeelhouders benoemd om advies uit te brengen omtrent de maatregelen welke genomen moesten worden „in verband met de minder bevredigende toestand der maatschappij", zoals de zeer euphemistische formulering luidde.

Aldus leidde ernstige bezinning op de critieke toestand van de maatschappij ten tweeden male gedurende haar bestaan tot een belangwekkend rapport van een commissie uit de aandeelhouders. Instructief is de vergelijking van het in het bovenstaande genoemde „rapport 1882" met het „rapport 1925". Beide rapporten hebben betrekking op critieke momenten in het bestaan van de maatschappij, doch de ondertoon van een zeker optimisme, die in het rapport 1882 nog te beluisteren viel, is in het rapport 1925 niet meer aanwezig.

Dit is belangrijk omdat de moeilijkheden, waarmede de onderneming omstreeks 1880 te kampen had, in hoofdzaak de te ver doorgevoerde integratie en parallellisatie betroffen - moeilijkheden dus welke door afstoting en vereenvoudiging van werkzaamheden tot op zekere hoogte door de leiding van de onderneming zelf gecureerd konden worden. Weliswaar waren ook toen reeds de in het voorgaande beschreven structurele moeilijkheden ten gevolge van blijvend groter aanbod en blijvend geringere vraag naar turf in potentie aanwezig, doch nog niet acuut.

In 1925 echter - toen deze structuurverandering (waarvan de grondoorzaak uiteraard niet door de leiding van de onderneming weggenomen kon worden) bijna een halve eeuw had doorgewerkt, werd de toestand - mede ten gevolge van een aantal ongunstige nevenomstandigheden - dermate critiek, dat in het rapport 1925 ernstig de mogelijkheid van onmiddellijke liquidatie van de onderneming onder ogen wordt gezien. Tussen de beide uitersten van onmiddellijke liquidatie en voortzetting van het bedrijf op de oude voet heeft de commissie 1925 tenslotte een middenweg gekozen, welke door de aandeelhoudersvergadering werd aanvaard en op het volgende neerkwam.

Dat het rapport 1925 niet tot liquidatie van de in bijzonder ongunstige omstandigheden (o.a. hopeloze liquiditeitspositie) verkerende maatschappij adviseerde, vond zijn oorzaak in het feit, dat de commissie van onderzoek nog toekomstmogelijkheden zag in de verpachting van landerijen en tuinbouwgronden welke aan de maatschappij in eigendom toebehoorden.

Derhalve drong de commissie er terecht op aan dat alle activiteit uitsluitend gericht zou worden op de verhuring van gronden, „daar toch de toekomst van de maatschappij geheel afhankelijk is van het gunstig verpachten van haar landerijen".

Het eigen landbouwbedrijf van de maatschappij, één van de laatste overblijfselen van het vroegere parallellisatiestreven, moest onverbiddelijk worden stopgezet, de veenderij en de ontginning - althans voorlopig - worden gestaakt. Tegen dit laatste had de toenmalige directeur van de maatschappij, A. Bos, in een contrarapport op het door de commissie van onderzoek in 1925 uitgebrachte rapport, bezwaren gemaakt op bedrijfseconomische èn sociale gronden, maar de algemene aandeelhoudersvergadering bleef er bij dat vervening en ontginning tot het uiterste minimum beperkt moest worden.

Aldus trad de maatschappij de derde fase van haar bestaan in, de fase waarin zij vrijwel uitsluitend als grond-exploitatie-maatschappij werkzaam was, hetgeen zij tot op de huidige dag nóg is.

Een krachtige sanering in de door de commissie van onderzoek 1925 aangegeven zin werd in het bedrijf doorgevoerd, zodanig dat - hoewel in de eerste jaren, d.w.z. tot en met 1931, nog ernstige verliezen werden geleden - in de jaren na 1932, derhalve juist in die periode, waarin een zware economische depressie de wereld teisterde, door de maatschappij onafgebroken winsten werden gemaakt, zij het dan dat geen dividenden werden uitgekeerd; het winstsaldo werd namelijk in die depressiejaren steeds gebruikt om de „Reserve Dubieuze Debiteuren" te verhogen.

Dit was noodzakelijk aangezien de gelden welke de maatschappij ontving wegens verhuringen en verpachtingen van de aan haar in eigendom toebehorende ontveende gronden aan tuinders en boeren - gelden die geleidelijk aan verreweg de belangrijkste inkomensbron voor de onderneming gingen vormen - in die depressiejaren niet altijd geheel c.q. niet op tijd voldaan konden worden, daar de economische tegenspoed uiteraard ook de relatief sterk conjunctuurgevoelige, in belangrijke mate op export ingestelde land- en tuinbouwbedrijven van de ingezetenen ongunstig beïnvloedde.

De toestand was geleidelijk aan gunstiger geworden toen de Tweede Wereldoorlog - waarin Helenaveen veel te lijden heeft gehad - uitbrak.

Overziet men de derde fase in het bestaan van de Maatschappij tot heden, dan blijkt dat in deze 30-jarige periode het karakter van grondexploitatiemaatschappij steeds geprononceerder naar voren komt, hoewel daarnaast nog neventakken van het bedrijf voorkomen; met name de houtexploitatie en voorts nog het inscharen van vee en de exploitatie van viswater welke hier genoemd kunnen worden.

Slotbeschouwing[bewerken | brontekst bewerken]

Met frisse ondernemingsgeest en met goed inzicht - gebruik makende van de gegeven physisch-geografische omstandigheden ter plaatse - is ruim een eeuw geleden in het hart van de Peel een vervenings- en ontginningsonderneming gesticht welke het aanzien heeft gegeven aan de bloeiende nederzetting die Helenaveen thans is.

De economisch-geografische ontwikkeling van de nederzetting Helenaveen liep - hoewel ook zelfstandige ontwikkelingen optraden - in belangrijke mate parallel met die van de „Maatschappij tot ontginning en verveening genaamd Helenaveen", die - zoals in het voorgaande in grote lijnen geschetst is - in de afgelopen eeuw ten gevolge van het zich door het ingrijpen van de mens wijzigende physisch-geografische milieu en van autonome economische structuurveranderingen de drie fasen doormaakte van ontginnings- en verveningsmaatschappij, van volledig geïntegreerde turfproductie- en gedeeltelijk geparallelliseerde landbouwonderneming en tenslotte van grondexploitatiemaatschappij. De economisch-geografische ontwikkeling van de nederzetting Helenaveen loopt hiermede in belangrijke mate parallel, echter met dien verstande dat langzamerhand een grotere verzelfstandiging van de ontwikkeling der nederzetting optreedt naarmate het kolonisatiekarakter vermindert.

Gedurende de eerste en een belangrijk deel van de tweede ontwikkelingsfase bepaalt de ontwikkeling', van de Maatschappij vrijwel uitsluitend de ontwikkeling van de nederzetting, waarvan de inwoners, in hoofdzaak loontrekkende turfgravers, volkomen afhankelijk waren van de Maatschappij. In de tweede fase, door de vele integratie- en parallellisatiestrevingen als het ware de „Sturm- und Drangperiode" van de Maatschappij, liet zij door vele educatieve, voor haar lang niet altijd rendabele voorbeelden aan de inwoners zien wat ter plaatse op land- en tuinbouwkundig gebied mogelijk was, hetgeen op de duur zijn uitwerking niet miste.

Mede dank zij het land- en tuinbouwonderwijs en de steun van het zg. Koning Willem III-fonds werd gedurende een deel van de tweede fase en gedurende de derde fase - in het bijzonder na de Tweede Wereldoorlog - de ontwikkeling van de nederzetting zelfstandiger, in die zin dat de gebondenheid van de inwoners aan de Maatschappij losser werd.

In 1940 wordt melding gemaakt van 110 gezinnen, in totaal tellende 631 personen; hoewel zich daaronder ook land- en veenarbeidersgezinnen bevonden, bestond het merendeel uit tuindersgezinnen, voorts gezinnen van landbouwers en veetelers alsmede enkele gezinnen van ambachtslieden, waaruit de beroepsstructuur van Helenaveen blijkt, terwijl als belangrijk nevenbedrijf nog genoemd moet worden de kippenhouderij. Hieruit blijkt dat, in wisselwerking met het feit dat de Maatschappij geleidelijk evolueerde tot grondexploitatiemaatschappij, zich in Helenaveen een belangrijke groep zelfstandige boeren en tuinders ontwikkeld had, met eigen ondernemersrisico werkend voor de - in vele gevallen buitenlandse - markt, wier enige afhankelijkheid van de Maatschappij bestond in de pachtverhouding.

De belangwekkende na-oorlogse ontwikkeling en de toekomstmogelijkheden van Helenaveen kunnen hier niet behandeld worden, aangezien dit een aparte uitvoerige beschouwing zou vereisen. Ik moge echter besluiten met de wens dat vóór 18 Januari 1958, het eeuwfeest van de Naamloze Vennootschap „Helenaveen" in dit Tijdschrift een diepgaande beschouwing gewijd kan worden aan de na-oorlogse en toekomstige ontwikkeling van deze belangwekkende veenkolonie.

Geraadpleegde literatuur:[bewerken | brontekst bewerken]

  • H. BLINK, Woeste gronden, ontginning en bebossching in Nederland.
  • K. DILLING, De Peelstreek.
  • F. J. FABER, Geologie in Nederland.
  • F. J. FABER, Nederlandse landschappen.
  • W. J. DROESEN, De gemeentegronden in Noord-Brabant en Limburg en hunne ontginning.
  • T.E.G. - Verschillende jaargangen.
  • Archieven en jaarverslagen van de N.V. „Maatschappij Helenaveen".
  • H. J. PRAKKE, Deining in Drenthe.
  • J. Z. TEN RODENGATE MARISSEN, Grondverbetering.
  • J. E. DE QUAY e.a., Het nieuwe Brabant.
  • H. VAN VELTHOVEN, Noord-Brabant, een gewest in opkomst.
  • J. VISSCHER, Veenvorming.
  • P. A. SCHENDELER, De prae-historische, de historische en de toekomstige Peel.

One century "Helenaveen".[bewerken | brontekst bewerken]

Summary.

In this article attention is drawn to a remarkable peat district colony in the Southern Netherlands, named Helenaveen. About a century ago, in 1853, this colony was founded by the brothers van de Griendt, the pioneers of peat digging and reclaiming in the "Peel" district, at that time a desolate and lonely region on the borders of the provinces North-Brabant and Limburg.

After an analysis in some detail of the physical geographical factors in the ,'Peel" district and the motives which led van de Griendt to the foundation of this colony, the development is shown of the peat digging and reclaiming company "Helenaveen" Ltd., established by van de Griendt in 1858. This development can be divided into three phases, namely peat digging and reclaiming, wholly centralised peat production, company and agricultural enterprise parallel to it, and finally landholder company.

The development of the above named company determined in a large measure the development of the settlement Helenaveen; during the first phase the inhabitants, mainly peat diggers, were practically wholly dependent on the company, the only employer in the settlement. But during the Jatter part of the second phase and the third phase the inhabitants of the settlement Helenaveen grew more and more independent from the company, because they applied themselves to horticulture, cattle breeding and poultry farming, educated by the examples given by the company in this domain and skilied by agricultural and horticultural instruction.

Overlooking the period from the foundation of the colony in 1853 till the outbreak of the second world war, in which Helenaveen was heavily damaged, it can be stated that there has been a strong mutual interdependence between the economical geographical development of the settlement and of the company. But as in consequence of changing structural factors the different phases followed up, the settlement was developing in a distint manner to an agricultural and especially horticultural centre, also thanks to the spirit of enterprise of the inhabitants, who are now only dependent on the company in so far they rent the land from the company as landholder.

It is to be hoped that before long further inquiries can be published of the post war and future development of this interenting settlement

Bronnen, noten en/of referenties
  1. Zie het artikel in [ https://helenaveenvantoen.nl/tijdschrift_econ_geographie Het Helenaveen van toen].