U steunt de heemkundekring door lid of vriend te worden.
Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis.

Verordening op de brandweer van 1860

Uit DeurneWiki, de historische encyclopedie voor groot-Deurne.
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

De verordening op de brandweer van 1860 werd op 13 oktober 1860 door de gemeenteraad van Deurne vastgesteld en op 9 december 1960 door burgemeester en wethouders afgekondigd.

De letterlijke tekst van deze verordening luidt:

De raad der gemeente Deurne en Liessel, gelet op de artt. 135 en 161 der gemeentewet besluit vast te stellen de volgende verordening op de brandweer in de gemeente Deurne en Liessel.

1e afdeeling - Bepalingen ter voorkoming van brand[bewerken | brontekst bewerken]

art. 1. Voor dat een nieuw gesticht gebouw betrokken worde zal de eigenaar verpligt wezen hiervan aan B en W kennisgeving te doen en ter verzoeken om hetzelve te keuren en na te zien. Deze keuring zal uiterlijk binnen acht dagen na den ontvangst dier kennisgeving plaats hebben. Indien bij onderzoek blijken moge dat het gebouw niet aan de bepalingen van deze verordening voldoet of door andere oorzaken gevaar van brand te duchten zij zal het gebouw niet mogen worden betrokken voor en aleer de noodige veranderingen zullen zijn daargesteld.

art. 2. Voor alle woonhuizen en verdere getimmerten, gesticht óf geheel óf gedeeltelijk vernieuwd wordende in den kring der gebouwen of in bewoonde straten op een afstand van minder van vijf ellen langs de wegen of straten, zullen de muren aan den kant daar langs gelegen, moeten gebouwd worden van steen en minstens opgetrokken worden ter hoogte van twee en een tweede ellen. De daken dezer huizen of gebouwen zullen uitsluitend moeten zijn van leijen of pannen indien zij gesticht of vernieuwd worden in den bebouwden kring der gemeente.
In bijzondere gevallen zullen B en W bevoegd zijn op verzoek der belanghebbenden, de bepalingen van dit artikel te kunnen wijzigen en gehouden wezen binnen veertien dagen na bekomen aanzoek hunne beslissing deswege aan de belanghebbende mede te deelen. Mogten deze zich hierdoor bezwaard achten, kunnen zij in beroep komen bij den gemeenteraad welke finaal beslissen zal. Voor bebouwden kring der gemeente wordt gehouden:
De dorpstraten of kom, het Haageind, de Lage Kerk, de Heuvel, de Kruisstraat, alles te Deurne, en voor bewoonde straten aldaar Wasberg, Zeilberg, Kulert, Vreekwijk, Derp, Vloeieind en Molenhof, en te Liessel de Dorpstraat, het Loon, de Heitrak, het Slot, Neerkant en wijders Helenaveen, alles voor bewoonde straten.

art. 3. Geen vuur zal mogen gestookt worden, dan in daartoe goede stookplaatsen of schoorsteenen gemetseld met behoorlijke metselspecie, vrij van scheuren, openingen of andere gebreken, en opgetrokken boven de daken ten minste een el boven de nok van het gebouw en van datgene hetwelk geen vijf ellen daarvan verwijderd is.
Voor zooveel de hoogte der schoorsteenen betreft is de 3e zinsnede van het vorig artikel hierop mede van toepassing.

art. 4. Gelookte of geschijndelde schoorsteenen of stookplaatsen zullen voortaan niet meer mogen gemaakt worden tenzij door dusdanige behoeftige personen die hunnen woningen buiten den kring der gebouwen hebben liggen of stichten, 100 ellen van een ander gebouw zijn verwijderd en buiten staat zijn een steenen schoorsteen te bekostigen, zullende in dit geval de stookplaats van een behoorlijken steenen [omster] zijn voorzien, een en ander ter beoordeeling van B en W.

art. 5. Voor zooverre dergelijke schoorsteenen, ook wanneer zij niet ter bepaalde hoogte zijn opgetrokken, in andere huizen aanwezig zijn zullen zij (in goede staat wezende) kunnen blijven bestaan, doch door B en W niet meer als geschikt bevonden wordende door een schoorsteen volgens art. 3 moeten worden vervangen binnen den tijd door hen te bepalen.

art. 6. Bij verandering of opbouwing van of het plaatsen van houten voorwerpen op schoorsteenen zal geen vuur daarin mogen gestookt worden dan na voorafgaand onderzoek, binnen 8 dagen na bekoomen berigt te doen, en goedkeuring van B en W.

art. 7. Geene balken, binten of ribben zullen in schoorsteenen mogen gemetseld, geene pijpen van haarden of kagchels over een houten beschot, zolder of andere ligtelijk brandvattende voorwerpen gelegd, noch door muren, ramen of daken naar buiten gelegd worden dan met voldoende voorzorg ter beoordeeling van B en W.
Haarden of kagchels mogen niet worden geplaatst dan op gemetselde of goed voorzienen grond of steenen plaat.

art. 8. Niemand zal vermogen in de stallen, schuren, schoppen, winkels, hooizolders, bedsteden, onder eenig stroodak of langs straten of wegen te gaan, in hof te werken bij eene brandende lamp, kaars of eenig lichtgevend instrument, anders dan in een goed met glas of hoorn digt gemaakte lantaarn, ook zal men geen vuur mogen halen of overbrengen dan in een ijzeren of blikken goed gesloten voorwerp of wel in testen, pannen of comforen in behoorlijk digt gemaakte stoven of andere goede voorwerpen geplaatst.

art. 9. De vertrekken, gebruikt wordende tot uitoefening der beroepen of bedrijven als schrijnwerkers, timmerlieden, pottenbakkers en wevers, welke des avonds bij het licht worden voortgezet, zijn der aandacht van B en W nadrukkelijk aanbevolen. Het is verboden eenig vuur of licht te hebben in dusdanige vertrekken die niet behoorlijk van een plafon zijn voorzien of van eene voldoende of goede zoldering ter bekwamer hoogte, alles ter beoordeeling van B en W. De vertrekken dienende tot uitoefening van weverij zullen steeds van een behoorlijk plafon moeten zijn voorzien, tenzij de zoldering hooger is dan twee ellen boven den kam van het weefgetouw als wanneer planken zoldering kan worden toegelaten. Het plafon zal minstens een el boven de kam moeten wezen. Mochten deze vertrekken aan de bepalingen van dit artikel niet voldoen, zonder nochtans gevaar op te leveren, zullen B en W bevoegd zijn dezelve alsdan voorloopig te laten bestaan.

art. 10. Haardsteden, stookplaatsen, bakovens, eesten of andere vuurtoestellen, onder welke benaming ook, zoomede de daartoe behoorende schoorsteenen die naar het oordeel van B en W geene genoegzame zekerheid zekerheid tegen brand opleveren, zoo uit hoofde van hunne slechte zamenstelling, gebrekkige bouwmaterialen, bouwvalligen toestand of uit andere gebreken, zullen niet meer gestookt of gebruikt mogen worden, dan na alvorens, volgens aanwijzing der plaatselijke ambtenaren, zoodanig veranderd te zijn, dat het gevreesde gevaar door hen beschouwd werd te zijn weggenomen.

art. 11. Geene aschhoopen zullen op de pleinen of straten of in de nabijheid van eenig gebouw of brandbare stoffen in den bebouwden kring, noch elders in de gemeente, op eenen minderen afstand van 5 ellen van dezelve verwijderd mogen worden geplaatst. Het is verboden om in den bebouwden kring der gemeente eenige schelven van hooi, riet, stroo of takkebosschen of andere brandbare stoffen op of langs de straat, noch op de gemeentepleinen te plaatsen, zoomede om zoodanige voorwerpen elders in de gemeente te plaatsen, in de nabijheid der rij- of voetwegen, mits meer dan drie ellen daarvan verwijderd, tenzij de eigendommen of erven door een sloot of hegge van den rij- of voetweg zijn afgesloten, in welk laatste geval zulks is toegelaten. Het zal aan B en W vrij staan den afstand te verkorten, wanneer naar hun oordeel hierdoor geen gevaar of ongerief te vreezen zij, of wel die te verlengen wanneer hij te gering zoude worden geacht, al naar gelang der plaatsing, in het laatste geval zullen de hoopen, schelven van hooi, riet, strooi, takkebosschen of andere brandbare voorwerpen, die gevaarlijk worden geacht, dadelijk op vordering van B en W moeten worden geruimd, en het niet geoorloofd wezen er anderen te brengen. Niemand zal binnens huis drooge asch mogen bewaren, dan in daartoe afzonderlijk ingerigte en door B en W goedgekeurde aschhokken.

art. 12. Hooi, strooi, turf of ligtbrandbare stoffen zullen niet mogen gelegd worden tegen schoorsteenen, brandgevels of rookuitgangen, maar ten minste een el daarvan moeten zijn verwijderd, en zullen de schoorsteenen of roetuitgangen van buiten ook steeds zuiver moeten worden gehouden van spinnewebben en wat het verders wezen moge. Ook zal geen turf, hout of andere brandbare stoffen binnen een el agstand van den vuurhaard, ovens of andere stookplaatsen ook, mogen geplaatst worden, tenzij in daartoe door B en W goedgekeurde bewaarplaatsen.

art. 13. Niemand zal over de straten, langs eenige huizen, getimmerten of in de nabijheid van koren-, hooi-, stroobergen of -mijten op minder afstand dan 15 ellen mogen gaan of op karren of andere voertuigen zitten met een brandende pijp die niet behoorlijk met een dop of sluitje is overdekt. Het is verboden op die plaatsen een brandende pijp uit te kloppen of eene brandende sigaar weg te werpen.

art. 14. Bij het laden, lossen of verwerken van hooi, strooi, turf of andere ligt brandbare goederen op geladen karren, in schuren, stallen, schoppen, hooizolders, timmermans- en wagenmakerswinkels, op stroodaken of andere gevaarlijke plaatsen zal niet mogen gerookt worden.

art. 15. Vlas of hennip binnen of in de nabijheid van eenige gebouwen door middel van vuur te droogen is verboden. Desgelijks is het verboden deze voorwerpen te droogen te leggen in of op bakovens, te reepen, braken, zwingelen of hekelen in vertrekken waar vuur gestookt of in stoven voorhanden is, noch bij ontstoken licht, gelijk mede om zulks te verrigten voor vijf uur des morgens en na negen uur des avonds. In de hekelvertrekken of plaatsen waar vlas of hennip ligt of gehanteerd wordt, zal geen ander licht mogen gebruikt worden dan dat in goede lantaarns, met glas of hoorn voorzien, besloten is, noch zal daarbij gerookt mogen worden. Het is verboden zoogenaamde braakkuilen of eesten aan te leggen op een afstand van minder dab 50 ellen van alle getimmerten hoe ook genaamd, en zal het droogen en braken van vlas in bakhuizen dan alleen geoorloofd wezen, wanneer zij op een gelijken afstand van alle getimmerten verwijderd zijn. Het droogen en braken dezer voorwerpen zal niet mogen geschieden in die bakhuizen dan tusschen zonsop- en -ondergang.

Art. 16. Niemand zal vermogen eenige gedoofde koolen of doppen te leggen of bewaren in tonnen of manden, maar zal een ieder tot berging derzelver behooren te gebruiken steenen, ijzeren of koperen potten met deksels van dezelfde stof. Het is ten allen tijd verboden deze voorwerpen te plaatsen op zolders, in stallen, schuren of bergplaatsen van ligt brandbare stoffen. Desgelijks zullen alle personen handel drijvende in buskruit, schietkatoen, zwavelstokken, lucifers of andere ligt ontvlammende goederen gehouden wezen deze voorwerpen te plaatsen in koperen, ijzeren of blikken trommels, doozen of aarde potten met deksels van dezelfde stof en te bergen in vertrekken waar geen vuur gestookt of gehanteerd wordt. Het is verboden meer dan vijf ponden buskruit of schietkatoen elk alleen of te zamen in huis te hebben en zullen deze artikelen nooit bij ontstoken licht mogen verwerkt of verkocht worden.

art. 17. Bramen, hout, turfhoopen of welke voorwerpen ook zullen op het veld niet mogen in brand gestoken worden binnen een afstand van 60 ellen van eenig gebouw en nimmer dan na den opgang der zon en voor twaalf uren des middags en dan na bekomen verlof van den burgemeester dezer gemeente.

art. 18. De kuipers zullen in hunne winkels noch op straat na zonsondergang of bij sterken wind hun vaatwerk mogen heeten, even zoo zullen de smeden bij het heeten van karreepen gehouden zijn, de plaatsen waar zij zulks verrigten aan de bepaling en aanwijzing van B en W over te laten.

art. 19. Binnen den bebouwden kring der gemeente zullen geene vuurwerken afgestoken noch elders pistolen of geweren afgeschoten mogen worden op een afstand van minder dan tien ellen van eenig met stroo gedekt gebouw, hout-, hooi- of stroomijt.

art. 20. Geene varkens zullen mogen gebrand worden op een afstand van minder dan 20 ellen van alle getimmerten hoe ook genaamd.

art. 21. De welputten zullen eenmaal in het jaar gezuiverd en uitgediept moeten worden en steeds omringd zijn van eene behoorlijke omheining of putkuip en bovendien voorzien van een putmik, zwengel en haak.

art. 22. Spaanders, takkebosschen, hout, turf of heide zal niet onder de ovens mogen gelegd worden, tenzij die plaatsen met ijzeren deuren gesloten zijn, noch zal men iets hetgeen eenig gevaar zoude kunnen bijbrengen op de ovens mogen bergen, terwijl de bakovens zoodanig zullen moeten geplaatst zijn dat het dak, indien het van stroo is, ten minste een el boven de kruin verheven zij.

art. 23. De schoorsteenen in alle stookplaatsen zullen ten minste viermaal ’s jaars moeten geveegd worden en steeds zooveel mogelijk schoon en in goeden staat worden onderhouden.

2e afdeeling - Over de brandbluschmiddelen en de personen tot aanwending derzelven.[bewerken | brontekst bewerken]

art. 24. B en W zorgen dat in de gemeente de noodige brandbluschmiddelen voorhanden zijn als: twee brandspuiten, eenige haken, emmers en handspuiten te Deurne en eene brandspuit, eenige handspuiten, emmers en haken te Liessel. Mogten deze voorwerpen komen te ontbreken of zich niet in goeden staat bevinden, doen zij deswege het noodige voorstel aan den gemeenteraad. Even zoo dragen zij zorg, dat er in de gemeente de vereischte brandkuilen en putten, voor zooveel de omstandigheden zulks toelaten, aanwezig zijn en deze steeds in goeden staat worden onderhouden.

art. 25. De brandspuiten en verdere bluschmiddelen worden bestuurd door eenen opperbrandmeester, twee brandmeesters en twee brandspuitmeesters voor iedere spuit, en wijders een bepaald getal geaffecteerden, alles door B en W aan te wijzen, overeenkomstig artikel 4 der verordening, waartoe de ingezetenen tijdelijk kunnen worden geroepen, alsmede de gevallen waarin zij kunnen worden gevorderd.

art. 26. Jaarlijks in de maand maart worden de naamlijsten dezer personen door B en W opgemaakt en bij afkondiging ter algemeene kennis gebragt. De opperbrandmeesters ontvangen jaarlijks van B en W afschrift van die lijst, voor zoover het die personen betreft welke bij de onder hun toezigt gestelde spuit zijn geplaatst.

art. 27. De brandmeesters oefenen minstens tweemaal ’s jaars de geaffecteerden in het omgaan met de spuit en op eene daartoe door B en W aan te wijzen plaats. Tot die oefeningen worden de personen, tot iedere spuit behoorende, 24 uren te voren opgeroepen bij afkondiging of door aanzegging van de gemeenteveldwachter. Allen, die daarvan niet door den opperbrandmeester der brandspuit, waartoe zij behooren, om naar zijn oordeel gegronde reden zijn ontheven, moeten op den bepaalden tijd bij hunne spuit tegenwoordig zijn, zij mogen zich zonder toestemming van den opperbrandmeester niet verwijderen.

art. 28. De onderhoorigen zijn verpligt in alles wat de dienst betreft hunne meerderen te gehoorzamen. Baldadigheden met het spuiten, moedwillig omverwerpen van emmers en alle verstoringen der orde zijn verboden.

art. 29. De spuitmeesters zijn verpligt na den afloop van het gebruik der spuit te zorgen dat alles schoon worde uitgespoeld, de slangen te droogen gehangen en opgesmeerd, de bevonden defecten hersteld en alles in behoorlijke orde op zijne plaats geborgen, in dier voege dat alles bij de eerste noodzakelijkheid dadelijk weder kan worden gevonden.

3e afdeeling - Verpligtingen bij het ontstaan van brand en bepalingen omtrent het blusschen van denzelven[bewerken | brontekst bewerken]

art. 30. Ieder, die ook in zijne eigene woning brand ontdekt, is gehouden overluid brand te roepen en geeft daarvan dadelijk kennis aan zijne buren, deze zijn zoowel als hij zelfs verpligt onverwijld mededeeling van den brand te doen aan den burgemeester, de opperbrandmeesters, brandmeesters en zoo de brand des nachts ontstaat, mede aan de nachtwacht.

art. 31. De nachtwachten zijn verpligt ieder in zijn wijk brand te roepen met bijvoeging van de plaats des onheils alsmede om den burgemeester, de opperbrandmeesters, de brandmeesters en leden van den raad dadelijk te waarschuwen, om aanstonds na bekomen orde zich naar de plaats van den brand te begeven.

art. 32. Alle personen aan de spuiten geaffecteerd zullen zich dadelijk bij het ontstaan van brand naar de bewaarplaats der brandbluschmiddelen begeven, ten einde de spuit en verdere middelen onder toezigt der brandmeesters ten spoedigste over te brengen.

art. 33. Bij het ontstaan van brand zullen uit ieder huisgezin zooveel leden als eenigzins gemist kunnen worden en in alle geval ten minste een persoon zich ter plaatse van den brand moeten begeven en zich stellen onder de bevelen van de opperbrandmeesters en de brandmeesters, welke bevelen zij stiptelijk zullen hebben na te komen.

art. 34. Wanneer de brand bij vriezend weder mogt ontstaan zullen de spuitmeesters zorgen dat de pompen in gedurende beweging blijven en desnoods met zout worden gaande gehouden, alsmede dat de slangen op houten of iets dergelijks worden gelegd ten einde niet aan den grond vast te vriezen.

art. 35. De spuitmeesters zorgen dat langs de slangen der spuiten op behoorlijke afstanden geaffecteerden of andere vertrouwde personen worden gesteld ter voorkoming van beschadiging.

art. 36. De bewoners van het perceel waar de brand ontstaan is en van de nabijstaande perceelen zijn verpligt aan deb burgemeester en de opperbrandmeesters vrijen toegang tot hunne panden te verleenen en het nemen der noodige maatregelen te gedoogen, de slangen door dezelven te laten leggen, het voorhanden water beschikbaar te stellen, en zoo de brand des nachts ontstaat hunne woning te verlichten.

art. 37. De nabij gelegene huizen en gebouwen. vooral welke het meest door den wind aan den brand zijn blootgesteld, zal men zooveel doenlijk trachten te bewaren en nat te houden, terwijl zonder uitdrukkelijk bevel van den burgemeester of opperbrandmeesters geene brandhaken zullen mogen gebezigd, noch de belendende gebouwen of muren omvergehaald worden.

art. 38. Niemand die in dienst is gesteld mag zonder verlof van een der brandmeesters de plaats van den brand verlaten. Bij het niet tegenwoordig zijn van den opperbrandmeester wordt hij vervangen door den brandmeester het oudste in jaren.

4e afdeeling - Bepalingen na te komen na de blussching van den brand[bewerken | brontekst bewerken]

art. 39. De vlammen geheel meester geworden doch de verbrande voorwerpen nog smeulende zijnde, zullen de opperbrandmeesters de spuiten met de noodige manschappen zoolang bij den zelven doen verblijven tot men zich van de geheele blussching kan verzekerd houden ten einde bij eene wederuitbarsting van de vlammen bij de hand te zijn om water te geven.

art. 40. Ieder bij wien goederen zijn geborgen is verpligt daarvan binnen 24 uren aangifte te doen ter secretarie.

art. 41. Bij aldien iemand in het doen van pogingen tot blussching van den brand moge gekwetst worden, zullen de kosten der genezing door de gemeente worden gedragen.

art. 42. Die bij het ontstaan van brand het eerst met een paard voorzien van een span, met of zonder kar, naar gelang der spuit, zich aan de bewaarplaats derzelve bevind om de spuit naar de plaats des onheils over te brengen, zal voor premie genieten drie gulden en de eerstvolgende een gulden. Even zoo degene die het eerst met kar en paard bij den brand aanwezig is tot aanvoer van water drie gulden, en zijn eerst opvolger een gulden, bovendien zullen aan degenen die zich bijzonder loffelijk hebben gekweten of bijzondere daden hebben aan den dag gelegd, daarvoor gratificatien door den raad kunnen worden toegekend. Deze gelden zullen worden gevonden uit de gratificatien door de verschillende brandwaarborgmaatschappijen te verleenen of anders uit de gemeentekas.

5e afdeeling - Algemeene bepalingen tot rigtige uitvoering dezer verordening[bewerken | brontekst bewerken]

art. 43. Driemaal ’s jaars, te weten in maart, september en december, en verder zoo dikwijls als zij komen goed te vinden, zullen B en W al of niet na voorafgaande bekendmaking voeren de schouw over de ovens, schoorsteenen, smederijen, putten en op alles wat met de uitvoering dezer verordening in betrekking staat.

art. 44. Wanneer herstellingen, verplaatsingen van voorwerpen, ontruimingen en dergelijke door B en W krachtens de bepalingen dezer verordening bevolen, door de zorg van de daartoe verpligtn niet binnen den bepaalden tijd zijn tot stand gekomen zal art. 180 der gemeentewet worden toegepast.

art. 45. Tot uitvoering der bepalingen van art. 36 dezer verordening wordt aan den burgemeester of die hem vervangt zoomede aan de opperbrandmeesters en omtrent de naleving der bepalingen vervat in de artikels 1, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 16, 18, 22 en 23 aan B en W krachtens de wet van den 31 augustus 1853 (Staatsblad no 53) den last verstrekt om ten allen tijde de woningen der ingezetenen, huns ondanks binnen te treden, welke last echter niet zal kunnen worden uitgevoerd dan met inachtneming van het bepaalde bij art. 3 dier wet.

art. 46. De opperbrandmeesters en brandmeesters geven van alle overtredingen dezer verordening schriftelijk kennis aan den burgemeester, met opgave der personen die als getuigen kunnen dienen.

art. 47. Voor zooveel tegen de overtredingen bij geene wet algemeenen maatregel van bestuur of provinciale verordening eenige straf is bedreigt zullen zij worden gestraft als volgt:
a. met een geldboete van een gulden 50 cents de overtredingen der artt. 13, 14, 21, 27 en 28
b. met eene geldboete van drie gulden de overtredingen der artt. 8, 11, 17, 18, 19, 31, 32 en 38
c. met eene geldboete van vijf gulden de overtredingen der artt. 6, 9, 12, 15, 16, 22, 33, 37 en 40
d. met eene geldboete van vier gulden de overtredingen der artt. 1, 2, 3, 4, 5, 7, 10, 20, 34 en 36 zoomede wanneer de toepassing van art. 45 is vereischt.
Daarenboven zal bij overtreding der bepalingen van de artt. 3, 4, 5, 6, 7 en 10 dezer verordening door den regter worden bevolen dat het voorwerp van het misdrijf voor misbruik ongeschikt gemaakt of vernietigd worde.
Wanneer de toepassing van art. 44 is noodig geweest zal indien er eene geldboete is bedreigd die geldboete worden verdubbeld en indien er geene geldboete is bedreigd de nalatigen worden gestraft met eene geldboete van drie gulden.

Slotbepaling[bewerken | brontekst bewerken]

Bij de invoering dezer verordening zijn alle vroegere plaatselijke verordeningen dezer gemeente op de brandweer afgeschaft. Aldus vastgesteld door den gemeenteraad van Deurne en Liessel in deszelfs openbare vergadering gehouden te Deurne den 13 october 1860

De burgemeester (was geteekend) P.Joseph de Veth L.B.
De secretaris (was geteekend) J.L. Janssens
Zijnde deze verordening aan Heeren gedeputeerde staten van Noordbrabant volgens hun berigt van 26 november 1860 G nr 130 in afschrift medegedeeld.
In is hiervan afkondiging geschied waar het behoort den 9 december 1860
De B en W van Deurne c.a.

Bronnen, noten en/of referenties
  • BHIC Archief Provinciaal Bestuur toegang 17 inv.nr. 5828, 10 augustus 1860 en inv.nr. 5832, 13 oktober 1860.