U steunt de heemkundekring door lid of vriend te worden.
Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis.

Vorst

Uit DeurneWiki, de historische encyclopedie voor groot-Deurne.
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Vorst I (tekening Anton Vissers)
De hoeve Vorst in 2009 met de familie Van Paassen en de vroegere bewoner Ties Verbeten. (foto Pieter Koolen)

De hoeve Vorst werd in 1381 voor het eerst vermeld in de cijnsregisters van de heer van Helmond.


In 1381 behoorde deze hoeve al tot het goederenbezit van het klooster Binderen. In de opeenvolgende registers werden steeds de opeenvolgende abdissen als eigenaressen genoemd.

Vermoedelijk is de naam Vorst afgeleid van het latijnse forestis wat bos betekent. De oorsprong van dit goed is moeilijk te achterhalen, maar het is zeker niet uitgesloten dat vanuit het Echternachs leengoed Ruth een hoevesplitsing heeft plaats gevonden in de periode van de grote ontginningsactiviteiten. In tegenstelling tot vele andere middeleeuwse hoeven is rond Ruth en Vorst nooit een echt gehucht ontstaan. Beide hoeven lagen min of meer geïsoleerd in de heide als ontginningshoeven. Men gebruikt hier vaak de term Einzelhöfe voor. De wijze van ontginning was overigens vrij rationeel geweest voor die tijd, want beide hoeven lagen centraal tussen hun landerijen. Dat deze boerderijen in de loop der eeuwen grootschalig zijn gebleven hangt natuurlijk nauw samen met het feit dat ze als beleggingsobject verpacht werden en dat de hoeven daarom bij verervingen niet gesplitst werden. Het klooster Binderen, de aanvankelijke eigenaresse, kende haar eigen rentmeesters die steeds als tussenpersoon fungeerden en bij schepenbanken optreden als vertegenwoordigers van de abdissen en de andere leden van het convent. Bij bepaalde gelegenheden werd alles zorgvuldig geadministreerd, want die exploitatiehoeven waren voor het klooster een belanrijke inkomstenbron.

In 1532 zat Jan Costerszoon als pachter op Vorst voor een pachtsom van 17 mud rogge, 1 mud boekweit, 6 lopensen raapzaad en 24 pond boter. Hij bezat 6 hoenders, 2 varkens, 4 paarden en 27 runderen. Nu was het in die periode gebruikelijk dat de veestapel half aan de pachter en half aan de abdij toebehoorde. Dat was al een heel oud gebruik. Men noemt dat het Kempische stalrecht, dat overigens in diverse varianten werd toegepast. Zo werd bijvoorbeeld in 1420 bepaald dat de hoevenaar van de Binderse hoeve op Bijsterveld onder Helmond zijn hoeve mocht exploiteren onder voorwaarde dat de helft van alle viervuetige beesten en van alle ymen (bijenkorven) aan de abdij bleven toebehoren. Een aankomend pachter kocht de helft van de waarde van de veestapel die de eigenaar op de hoeve had staan en alle producten die het vee opleverde werden jaarlijks verdeeld tussen eigenaar en pachter.

De pachtsom had een variabel karakter. Dat bleek toen in 1609 een staet van de goederen en incomsten des convents van de verarmde verwoeste ende affgebrande abdije van O.L.Vrouwe tot Bynderen bij Helmont werd opgemaakt en waarbij onder Vlierden geschreven staat dat de abdij daar een gelaech genaempt Vorst heeft liggen waarvan men aan pacht beurt 3 mud en 6 vaten rogge, 2 mud boekweit en 1 vat raapzaad.

Bij de Vrede van Munster in 1648 werd ook Vorst onder het directe gezag van de Staten-Generaal geplaatst. In 1662 bezocht Guillaume van Campen met zijn controleur Blom de hoeve bezoeken om alle eigendommen te registreren. Toen blijkt de pachtsom heel anders te luiden dan in 1609, want de residerende pachter Ceel Peters verklaarde dat hij de hoeve had gepacht met ingang van Pinksteren 1646 voor een periode van drie jaren en daarvoor moest opbrengen: 8 mud rogge, 3 mud en 6 vaten boekweit, 1 mud haver, 2 vaten raapzaad in een nieuwe zak, 2 pond was, 1 ooi met een lam, 1 varken van 150 pond, 6 hoenders, 30 pond boter, een vooruitbetaling van 35 gulden, aan spelgeld voor de 3 jaren 25 gulden, 10 voeder turf gestoken uit de peel van het convent, 600 rijs hout, af te leveren aan het conventsgebouw, en 13 vimmem dakstro.

In 1662 was Jan Hendrik Hagemans pachter. Hij betaalde een pacht van 200 gulden per jaar. De hoeve telde toen 70 lopensen (ongeveer 6 lopensen is één hectare' akkerland en bestond uit een woonhuys metten koestal annex schuer, schaepskoy, verckenskoy ende schop. In dat jaar concludeerde men echter na een grondige gebouwencontrole dat een zeer ingrijpende reparatie noodzakelijk was, die bovendien snel uitgevoerd zal moeten worden om alle ongeluck ende peryckel van vallen te voorcomen. Rond het huis en aangelag stonden toen 32 dikke eikenbomen. In het Ruthse bos, achter Vorst, was men niet in staat om alle bomen te tellen omdat het daar veel te moerassig was. De hoevenaar zelf gaf aan dat het bos 150 lopensen (circa 25 hectare) groot was en gemeenschappelijk werd gebruikt door de bewoners van Ruth en Vorst. In het bos stonden volgens zijn opgave veel oude, rijpe en ook dode bomen. Achter de hoeve stonden een aantal wilgen en verderop in de weivelden bevonden zich nog enkele crabben van bomen en schaarhout. Overigens klaagt Jan Hendrik Hagemans steen en been dat vooral uit het voorste bos bijna dagelijks bomen werden gestolen. De hoeve Vorst werd in 1664, samen met Ruth, door de Staten-Generaal verkocht. De publieke verkoop vond plaats ten huize van de ontvanger Kuchlinus in de Hinthamerstraat te 's Hertogenbosch.

In 1681 was Jan Hendrik Hagemans nog steeds pachter.

Tijdens de Oostenrijkse Successie-oorlog hadden de Vlierdenaren het allerminst breed en moest zeer veel betaald worden aan rond- en doortrekkende legers. Een verzamellijst van de Vlierdense gezinnen uit die tijd geeft aan dat Vorst toen bewoond werd door een zekere Gerard Claassen van Neerven en op de hoeve waren 9 menschen, 4 perden, 13 heel beesten, 2 half beesten, 10 kalveren, 86 schapen en 2½ vercken. Gedurende de gehele 18de eeuw zijn eigenaars en pachters bekend uit de zogenaamde 5-jaarlijkse huizenlijsten.

In 1847 kwam de hoeve in handen van de Beelsfundatie.