U steunt de heemkundekring door lid of vriend te worden.
Iedere eerste maandag- en woensdagochtend van de maand van 10 tot 12 uur kunt u ons bezoeken in het heemhuis.

Gedwongen winkelnering

Uit DeurneWiki, de historische encyclopedie voor groot-Deurne.
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Als het begrip gedwongen winkelnering wordt gedefinieerd in de ruime zin dat de eigenaar of belanghebbende van een winkel tevens de werkgever is of iemand die politieke invloed kan uitoefenen op de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer dan was in de gemeente Deurne en Liessel zeker sprake van gedwongen winkelnering.


De winkel van Jan Deckers[bewerken | brontekst bewerken]

De meest kwalijke vorm van gedwongen winkelnering vond wel in Helenaveen plaats, waar de veenderijbaas Jan Deckers tevens winkelier was en de inwoners geen keuze hadden. Bij de betaling van de lonen op zaterdag, werd vooraf het geld voor de gehaalde boodschappen ingehouden. De arbeider die de rechtstreekse verplichting of de stille wenken van zijn patroon negeerde en naar een andere winkel ging, kreeg te maken met strafmaatregelen: soms ontslag op staande voet, maar meestal indirect ontslag doordat hem minder of slechter werk werd gegeven. De dalende inkomsten noodzaakten de arbeiders dan naar ander werk uit te kijken, hetgeen in Helenaveen betekende dat ze naar elders moesten verhuizen.

De winkel van Johan Hermans[bewerken | brontekst bewerken]

Johan Hermans was directeur van het Gemeentelijk Veenbedrijf en woonde aan het Kanaal van Deurne waar hij als bijverdienste een winkel had, waar vooral de gezinnen van zijn werknemers hun boodschappen haalden. Deze ongewenst situatie kwam ter sprake toen hij in 1882 om salarisverhoging vroeg. Hij was van mening dat hij met zijn jaarsalaris van 750 gulden niet in de behoeften van zijn gezin kon voorzien. Ter vergelijking enkele salarissen van destijds: Anna Maria Verdeuzeldonk gaf voor 60 gulden per jaar les in nuttige handwerken aan de openbare lagere school, het jaarsalaris van de burgemeester van Vlierden was 200 gulden en een onderwijzer aan de lagere school verdiende 500 gulden per jaar. In de raadsvergadering van 18 februari 1882 werd het verzoek van Hermans behandeld. In de notulen werd daarover het volgende opgenomen:

Verschillende leden verklaren zich wel genegen om die jaarwedde te verhoogen, doch zouden gaarne zien dat door den adressant zijne winkelnering werd van de hand gedaan, waardoor zij vermenen dat hij op eene zelfstandiger standpunt tegenover de werklieden zoude komen te staan en tevens aan het verlangen der neringdoenden voldaan zal worden. Dientengevolge worden B en W uitgenoodigd hem hierover te hooren en daarvan in een volgende vergadering verslag uit te brengen.

In de raadsnotulen van 21 april 1882 werd slechts opgenomen dat zijn salaris werd verhoogd naar 1000 gulden en dat hem zou worden gevraagd om zijn winkelnering te laten varen, waarna zijn jaarwedde zou worden herzien! Hermans bleef zijn winkel openhouden. In 1892 werd hem nog eens tevergeefs verzocht om zijn winkel te sluiten. Het jaar daarop kwam er bij de gemeenteraad een verzoekschrift van een aantal inwoners uit Liessel, Heitrak en Neerkant waarin ze hun bezwaren uitten tegen de winkelnering van Hermans en aandrongen op sluiting. De raad vond dat in haar vergadering van 29 maart 1893 ook wenselijk en besloot de opzichter uit te nodigen zijn winkel zo spoedig mogelijk op te ruimen. De burgemeester zette de problemen rond het winkelbedrijf van hermans in een ander daglicht in diens brief van de commissaris van Noord-Brabant van 29 april 1893, waarin hij meldde dat opzichter Hermans werkelijk winkelnering uitoefende, maar daar aan toevoegde hetgeen in deze onbewoonde veenderij, alwaar zooveel volk werkzaam is, noodzakelijk was en nog heden ook in het belang van den arbeider wenschelijk mag worden geacht. Desniettegenstaande zullen de voorhanden waren worden uitverkocht en de winkelzaak door uitverkoop langzamerhand worden opgeruimd. De arbeiders zullen daarbij echter niets profiteeren en deze zijn ook niet de schrijvers van dit lasterlijk stuk. Als ik me niet vergis dan komt dit uit handen van iemand die geheel en al buiten deze zaak staat en wellicht beter deed zich bij voorkeur met de ordening zijner eigene zaak bezig te houden. De ongemotiveerde en lage beschuldigingen omtrent meer loon, beter werk enz. enz, ten laste van den opzichter en den wethouder, zooveel als de beweerde deelname van de wethouders en secretaris in de winkelzaak van Hermans zijn bepaald leugens en alhoewel op dergelijke anonieme aantijgingen wel geen wederlegging zal worden verlangd, hebben de wethouders en secretaris toch gemeend zich door eene verklaring onder hunne ambtseeden van den op hen geworpen blaam te moeten zuiveren. Ik meen verder UExc. te mogen verzekeren dat de arbeider in onze veenderij goed behandeld worden en ook te vreden zijn. De loonen staan dan ook met die, welke in de omgeving door anderen worden betaald gelijk. Bevalt hun het loon of werk niet, dan kunnen zij elders terecht en is er werk genoeg in de buurt en een bewijs dat de arbeider met ons tevreden is over de exploitatie der gemeente wordt geleverd door de omstandigheid dat wij nooit geen last hebben van of behoefte aan arbeiders en altijd meer werkkrachten kunnen krijgen dan we noodig hebben[1]

Ongeveer tegelijkertijd dat de burgemeester deze brief schreef werd bekend dat een staatscommissie voor de arbeidsenquête een onderzoek wilde gaan instellen over de ingekomen klachten.[2] Daarvan werd later niets meer vernomen en waarschijnlijk was het antwoord van de burgemeester voldoende reden om het onderzoek af te blazen.

Uiteindelijk verliet Hermans Deurne en zette hij zijn winkel in Meijel voort.[3]

De winkel van Joseph Janssens[bewerken | brontekst bewerken]

Bij de winkel die rond 1900 gedreven werd door de zoon en dochters van gemeentesecretaris Joseph Louis Janssens was in die zin destijds sprake van gedongen winkelnering. Er was zowel vanuit de politiek als op initiatief van de overige Deurnese winkeliers op aangedrongen dat Janssens de winkel van zijn kinderen om die reden zou sluiten. Janssens beloofde in 1897 dat hij daartoe bereid was als zijn jaarsalaris zou worden verhoogt naar 1.500 gulden. De gemeenteraad ging daarmee akkoord, maar het provinciaal bestuur weigerde de verhoging. Wel werd kort daarna het salaris van de secretaris gebracht op 1.400 gulden, waardoor Janssens meende niet verplicht te zijn om zijn winkel te sluiten. Hendrik Ouwerling, die vanaf begin 1900 eigenaar en hoofdredacteur van De Zuid-Willemsvaart was, kaartte in een van de artikelen in de serie Gemeente-exploitatie op sarcastische wijze de winkel van de gemeentesecretaris aan:

Een nietig kruideniertje, die zijne waren met een zeer geringe winst of met verlies van de hand wil doen, maar met zijn handel precies den kost niet hoeft te winnen, kan alle winkelnering doen stilstaan.[4]

Mogelijk was dat de aanleiding om een aantal Deurnese winkeliers te doen besluiten om schriftelijk hun beklag te doen bij de gemeenteraad. De inhoud van die (ongedateerde) brief luidt als volgt:

Aan de EdelAchtbare Heeren Leden van den Raad der gemeente Deurne en Liessel c.a.
Geven met verschuldigden eerbied te kennen: Ondergeteekenden, allen neringdoenden, wonende te Deurne;
Dat de Heer J.L. Janssens, Secretaris der gemeente Deurne en Liessel c.a. sedert enkele jaren aan zijn huis een winkel houdt in kruidenierswaren, manufacturen enzoovoorts, waardoor verscheidene neringdoenden aanmerkelijke schade ondervinden;
Dat de gemeente als werkgever optreedt, waardoor genoemde winkel onder zijne klanten telt o.a. ambachtslieden, die voor de gemeente werk verrichten, veenarbeiders en andere ingezetenen, die om deze of gene reden daartoe meenen verplicht te zijn;
Dat het ambt van Secretaris een der best bezoldigde ambten uit deze gemeente is, terwijl zijn bij hem inwonende zoon mede een goed bezoldigde gemeentebetrekking bekleedt en de Heer Secretaris nog enkele andere openbare betrekkingen heeft, het welk alles te zamen genomen, met bescheidenheid gezegd, een meer dan ruim bestaan oplevert.
Dat deze winkelnering voor een paar jaren een ernstig punt van discussie heeft uitgemaakt, zijnde als toen in beginsel besloten tot opheffing van dezen winkel en den Secretaris daarvoor als eenige vergoeding toe te kennen eene verhooging van jaarwedde van vijfhonderd gulden per jaar en deze jaarwedde alzoo te brengen op vijftienhonderd gulden.
Dat het besluit tot opheffing van deze winkelnering niet in de notulen der gemeenteraadsvergadering is opgenomen tengevolge van de (huns inziens onrechtmatige) weigering van den Secretaris om dit in de notulen op te nemen.[5]
Dat de Secretaris toen evenwel aan de Raadsleden heeft beloofd met dezen winkel op te houden.
Dat wel is waar het raadsbesluit om de jaarwedde van den Secretaris te verhoogen tot een bedrag van vijftienhonderd gulden wel niet door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant is goedgekeurd, doch dat diens jaarwedde wel tengevolge van eene algemeene regeling is gebracht op veertienhonderd gulden.
Dat na dien tijd, in plaats van opheffing van den winkel, uitbreiding hieraan is gegeven.
Dat deze winkelnering nog steeds veel nadeel blijft toebrengen aan de andere winkelneringen in deze gemeente.
Dat, naar van vertrouwelijke en welingelichte zijde is vernomen, de maatschappij The Griendtsveen Mosslitter Company Limited, gevestigd te Londen, hier te lande vertegenwoordigd door hare beide Managing Directors, de Heeren Eduard Gerard Josef van de Griendt en Josef Frederik van de Griendt, beiden wonende te Rotterdam, besloten heeft om alle neringdoenden en ambachtslieden der gemeente Deurne en Liessel c.a. te weren, omdat enkele slijters, welke hunne waren in Griendtsveen venten, deze waren inslaan bij den Heer J.L. Janssens, Secretaris der gemeente Deurne en Liessel c.a. en omdat ambachtslieden ook tot de klanten van dezen winkel behooren.
Dat de neringdoenden en ambachtslieden door dezen maatregel schade lijden.
Dat de secretaris in de hiervoor gemelde raadsvergadering aanvoerde, dat zijn winkel van weinig beteekenis was, dat hij er dan ook, naar de meening van ondergeteekenden; weinig bezwaar tegen kan hebben, om dezen op te heffen.
Dat ondergeteekenden meenen, dat zulk een toestand geen gezonde toestand is, en dergelijke winkelneringen ten zeerste worden gelaakt en afgekeurd door allen die het goed met de maatschappij voorhebben.
Redenen waarom zij, requiranten, eerbiedig, maar dringend den Edelachtbaren Heeren Leden van den Raad der gemeente Deurne en Liessel c.a. in overweging geven, afdoende maatregelen te nemen ten einde deze winkelnering te doen ophouden.
Hetwelk doende enz.
L. van de Mortel, L.A. Luijten, P.J. van de Mortel, J. Swinkels, P. van de Ven, J.W. Kuijpers, H.A.H. van Griensven, H. Keijzers, J.Ant. Köhnen, W. van de Mortel, A. Welten, G. Kuijten, P. vd Heijden, Herman Steeghs, P.J. Pubben, P. Reijnders, G. Welten, G. Coopmans, F. v Doren, wedew W. Wouters

Een afschrift van deze brief stuurde Luijten op 16 augustus 1900 ook naar de commissaris van de koningin. Hij vroeg om steun en merkte daarbij op dat de brief was ondertekend door het merendeel van de Deurnese winkeliers en enkele sympathisanten. De enkeling die weigerde te tekenen keurde de winkelnering volgens hem wel af.

Uiteraard gaf de commissaris het Deurnese gemeentebestuur de gelegenheid om hun reactie te geven. Die reactie luidde als volgt:

Deurne, 31 Augustus 1900
Onder terugzending der bij uwe missive van 18 dezer A nr 1 ons ten fine van bericht en raad gezonden stukken hebben wij de eer te berichten dat door de inwonende dochter van den gemeentesecretaris werkelijk eene winkelzaak wordt gedreven, waarin de secretaris deelgenoot is.
Dat evenwel ons nog nimmer is gebleken dat van de zijde van de secretaris eene enkele daad is verricht, die voor ons aanleiding zoude kunnen geven om mede te werken tot opheffing dier zaak dewijl de winkel van dien secretaris c.s. naar onze meest mogelijke overtuiging niet het geringste onder den invloed van zijne betrekking wordt geëxploiteerd. Bij de behandeling van het voorstel van Heeren Gedeputeerde Staten tot herziening om de jaarwedde der secretarissen in Noordbrabant is ook op deze winkelzaak gewezen en alstoen door den secretaris gezegd dat ingeval zijn jaarwedde op f 1500 zoude worden vastgesteld hij de winkelzaak binnen een jaar zoude liquideeren. Aangezien die jaarwedde toen is bepaald op f 1400 was hij tot opheffing niet verplicht. Een en ander is behoorlijk in de notulen opgenomen welke notulen door den eersten onderteekenaar van het adres, lid van de Raad, mede zijn goedgekeurd, zoodat deze bewering der adressanten eene onwaarheid is.
Adressanten zeggen dat het adres is geteekend door de overgroote meerderheid der neringdoenden. Ook dit is eene logen want nog niet het vierde gedeelte der winkelneringdoenden alleen onder Deurne (buiten Liessel, Neerkant en Helenaveen) komen er op voor. Daarenboven is het bekend dat niet alle handteekeningen zonder dwang zijn verkregen.
Het adres is door den gemeenteraad in zijne vergadering van 23 dezer behandeld en er is op grond der ongemotiveerde bezwaren en onwaarheden met algemeene stemmen besloten dit stuk voor kennisgeving aan te nemen en ter zijde te leggen. Het adres is dan ook naar onze overtuiging eene persoonlijke vete die althans voor ver het grootste gedeelte der ondertekenaren met deze winkelzaak niets heeft te maken en door enkele drijvers wordt gevoed om redenen die zij begrijpen, dat in dit geval niet kunnen dienen ter bereiking van het doel dat zij beoogen.

Op 29 augustus had "een kiezer", hoogstwaarschijnlijk was het Ouwerling zelf, onder de kop "De winkel van den secretaris en een woord tot mijne gewestgenooten" een uitgebreid commentaar op de behandeling van deze zaak in de gemeenteraad geschreven, waarin vooral de zwijgcultuur van de raadsleden en het afdwalen van het eigenlijke onderwerp aan de kaak werden gesteld.[6]

De zaak was hiermee nog niet afgedaan, want op 17 september 1900 stuurde de commissaris van de koningin, die mogelijk ook De Zuiw-Willemsvaart gelezen had, zijn reactie naar de gemeenteraad van Deurne en daaruit bleek dat hij de klacht wel kon billijken.

Van de Commissaris der Koningin aan het gemeentebestuur van Deurne c.a.
Ik nam kennis van uwen brief van den 31 augustus l.l. nr 558.
Al moge de klacht van L.A. Luijten c.s. tegen de secretaris uwer gemeente misschien te sterk gekleurd zijn, geheel ongegrond is zij m.i. niet.
In eene gemeente als Deurne, die hare arbeiders vaak bij honderdtallen telt, is het houden van een winkel door den secretaris of zijne huisgenooten altijd in meer of mindere mate aan bedenking onderhevig. Zijn winkelnering wordt zoo licht een gedwongen winkelnering. De algemeen bekende invloed van den secretaris werkt van zelve dit kwaad sterk in de hand.
Ik heb het mijn plicht geacht hierop uwe aandacht te vestigen met uitnoodiging om nauwlettend op den gang van zaken toe te zien en om tijdig de noodige maatregelen tot wering van misbruiken te nemen.[7]

Het was al met al voor de gemeentesecretaris toch geen reden om zijn winkel meteen stop te zetten want in 1904 was die nog steeds open. Opnieuw werd de ongewenste situatie ter sprake gebracht in de raadsvergadering van 30 april 1904. Deze keer beloofde Janssens dat de winkel gesloten zou worden.[8]


Bronnen, noten en/of referenties
  • Hans van den Broek - Van verplichting naar verleiding. Gedwongen winkelnering in D'n Uytbeyndel nummer 103 (januari 2021) en en nummer 104 (april 2021)

  1. RHCe toegang 13180 Gemeentearchief Deurne inv.nr. 19/17 Uitgaande brieven van de burgemeester, brief 52 van 29 april 1893
  2. Zie Delpher De Zuid-Willemsvaart van 2 mei 1893
  3. RHCe toegang 13180 Gemeentearchief Deurne 1813-1950 inv.nr. 4/4
  4. Zie Delpher: De Zuid-Willemsvaart van 11 augustus 1900
  5. In de brief is een potloodaantekening in marge: zie notulen 7 sept. 1897
  6. Zie Delpher De Zuid-Willemsvaart van 29 augustus 1900
  7. RHCe toegang 13180 Gemeentearchief Deurne 1813-1950 inv.nr. 99/26
  8. RHCe toegang 13180 Gemeentearchief Deurne 1813-1950 inv.nr. 4/5